Startpagina Varkens

Optimaal voederen rond werpen voor vitale biggen

Tijdens de jaarlijkse trefdag van de VarkensAcademie werd een sessie gewijd aan optimaal voederen van zeugen rond het werpen, gebracht door An Cools (UGent en Eastman).

Leestijd : 6 min

A an de huidige zeug worden hoge eisen gesteld: ze moet dekrijp zijn op 240 dagen, 115 dagen later vlot werpen (om het half uur een big), per worp 16 levend geboren biggen van 1 tot 2 kg voortbrengen (met hoogstens 1 doodgeboren big), 3 à 4 weken later 13,5 biggen van 6 tot 8 kg spenen en 5 à 7 dagen later terug gedekt kunnen worden. Tijdens deze cyclus kan er veel mis gaan waardoor uiteindelijk toch geen 16 levende biggen worden geboren en geen 13,5 biggen gespeend kunnen worden.

Topsportzeugen

Of met andere woorden: een hedendaagse zeug zou per worp 24 kg big moeten werpen (16 maal 1,5), 67,5 kg big moeten opvoeden (13,5 biggen maal 5 kg groei) en dus tijdens haar productieve periode 405 kg big (6 cycli maal 67,5) opvoeden. In sporttermen: hedendaagse zeugen zijn geen amateurs maar topsporters. Ze moeten dus ook navenant gevoederd worden. In de rest van de tekst wordt uitsluitend ingegaan op de peripartale periode , m.a.w. de periode rond de geboorte (partus). Het is een korte maar kritieke periode, die loopt van ongeveer één week voor de worp tot ongeveer één week na de worp.

Fase vol verandering

In de praktijk wordt soms ondervonden dat zeugen stoppen met eten rond het werpen. Mogelijke redenen hiervoor zijn o.a. de veranderingen op verschillende niveaus waarmee de zeug te maken krijgt. De partusperiode is namelijk een stresserende periode waarbij de zeug wordt blootgesteld aan externe (op het vlak van huisvesting en van voederschema) en interne (op het vlak van hormonen en van metabolisme) wijzigingen. De externe wijzigingen worden bepaald door het management van de varkenshouder, terwijl de interne wijzigingen eigen zijn aan de zeug zelf. Toch zijn beide niet onafhankelijk van elkaar: de externe wijzigingen hebben een effect op interne wijzigingen van de zeug. Centraal in deze periode staat ‘het aansporen’ van de zeug om voldoende voeder op te nemen.

Verhuisstress

Zoals aangehaald zijn er verschillende factoren die de opname in de peripartale periode (negatief) beïnvloeden.

Zeugen worden ongeveer een week voor de partus verhuisd naar de kraamstal, waar ze niet meer in groep maar individueel worden gehuisvest. De omgevingsverandering en het verhuizen zelf brengen een acute stress voor de zeug met zich mee die de eetlust doet afnemen. Bovendien is de temperatuur in de kraamstal hoger dan in de drachtstal, wat de voederopname eveneens doet dalen. Verder wordt de zeug geconfronteerd met buren met wie ze niet noodzakelijk vertrouwd is. Als de zeug minder voeder en dus energie opneemt, produceert ze minder melk en zullen de biggen minder goed groeien. Naarmate de lactatie vordert en dus de melkbehoefte van de biggen toeneemt, wordt de groeiachterstand van de biggen nog groter.

Voederaanpassingen

Rond het werpen wordt het voederschema en de voedersamenstelling bij de zeugen aangepast. Tijdens de dracht worden zeugen vaak beperkt gevoederd met een drachtvoeder (gemiddeld 300 kg). Tijdens de lactatie worden ze gewoonlijk onbeperkt gevoederd met een lactatievoeder. De samenstelling van het voeder is bovendien anders: in tegenstelling tot drachtvoeder dat veel vezels (7-9%) en weinig eiwit (13-15%) bevat, heeft lactatievoeder een laag vezelgehalte (6-7%) en een hoger eiwitgehalte (15-17%).

Je zou kunnen verwachten dat de voederopname groter wordt als het voeder minder vezels bevat (vergelijk wit brood met volkorenbrood), maar dat blijkt niet het geval te zijn. Het lage vezelgehalte van lactatievoeder in combinatie met een lage opname heeft tot gevolg dat de darmtransit vertraagt met mogelijk constipatie tot gevolg. Bovendien heeft lactatievoeder een hoger energiegehalte in vergelijking met drachtvoeder omdat de zeug extra energie moet kunnen opnemen om voldoende melk voor de biggen te produceren.

Werpvoeder

Doordat het energiegehalte in het voeder stijgt, wordt de energiebalans van de zeug meer positief en zullen de vetcellen meer leptine produceren. Al deze factoren kunnen de eetlust bij de zeug doen afnemen. An Cools vergelijkt de overgang dracht-lactatievoeder met het contrast tussen een karig dieet en een overvloedig buffet: de introductie van het buffet kan leiden tot kortstondig overeten, waarna de zin in eten terug afneemt. In het geval van een zeug kan dit aanleiding geven tot lagere melkproductie. De overgang tussen een dracht- en een lactatievoeder kan worden opgevangen met behulp van een werpvoeder. De ideale samenstelling van het werpvoeder hangt af van het type zeug. Een voeder dat aanleunt bij het lactatievoeder zorgt voor een optimale melkproductie. Als de zeugen echter gevoelig zijn voor constipatie en uierontsteking kunnen ze meer gebaat zijn bij een vezelrijker voeder.

In de praktijk wordt aan het einde van de dracht de voederhoeveelheid veelal afgebouwd (tot bijvoorbeeld 1,5 kg) om een dip in de voederopname tijdens het begin van de lactatie te beperken. In ieder geval zal je bij de overgang van beperkte naar onbeperkte voeding een korte dip in de opname zien, die daarna terug stijgt.

Hormonale veranderingen

Op het einde van de dracht wordt het krap in de baarmoeder, waardoor de biggen een stresssignaal afgeven dat een cascade van hormonale reacties op gang zet. Hierbij spelen o.a. de hersenen (hypofyse), de baarmoeder en de eierstokken een rol.

Als gevolg van al deze veranderingen ervaren de zeugen stress, wat kan leiden tot verminderde eetlust. Met andere woorden: rond de worp werken de omstandigheden het risico op voederopnameproblemen in de hand.

Behoeften

De energiebehoefte van de zeug bestaat uit enerzijds de basisenergiebehoefte en anderzijds de energiecorrecties (zie ook brochure “Kennis van varkensvoeding als sleutel tot rendabel voederen” via lv.vlaanderen.be > Voorlichting & Info > Publicaties & cijfers > Dier > Varkens ).

Als meer wordt opgenomen dan die energiebehoefte, gaat de zeug vet aanzetten. Dit leidt tot hormonale veranderingen (leptine) die de opname doen dalen. Bovendien stijgt de onderhoudsbehoefte van de zeug zelf. Dit heeft als gevolg dat er een energietekort kan ontstaan. In dergelijke situatie primeert het zelfbehoud: de beschikbare energie wordt prioritair ingezet voor onderhoud, daarna voor groei en pas op de derde plaats voor de biggen.

Energiebehoefte wijzigt

Uit Figuur 3 valt af te leiden dat de energiebehoefte niet constant is tijdens de cyclus. De laatste 4 weken voor de worp begint de behoefte te stijgen. De stijging vlakt af rond het spenen. Tijdens de peripartale periode zie je de grootste kloof tussen opname en behoefte (Figuur 4). Te weinig voeder en te weinig energie resulteren erin dat de zeug omwille van zelfbehoud gaat interen op conditie, lichtere biggen voortbrengt, minder uier ontwikkelt, minder biest produceert en aan constipatie gaat leiden. Rond het werpen is de zeug als het ware hormonaal gepredisponeerd om constipatie te krijgen.

Vraag is dan of het raadzaam is in plaats van zoals gebruikelijk de voedergift rond de worp te laten afnemen, ad lib te gaan voederen. Als het van de zeug afhangt neemt ze meer op dan ze aangeboden krijgt en dat vertaalt zich in goede prestaties van de biggen, behalve bij te vette zeugen. Toch raadt Cools ad lib voedering rond de worp niet algemeen aan, wel een voldoende hoge voedergift.

Tweede vraag is of je kunt voederen in functie van de biestproductie. De norm voor biestopname door een big bedraagt circa 160 (minimaal)-180 g/kg lichaamsgewicht. Biestproductie is echter niet recht evenredig met de toomgrootte. Bij grote tomen neemt dus de beschikbare biest per big af. Biestproductie is wel afhankelijk van factoren die met de zeug verband houden zoals voedergift (optimaal bij hoge voedergift) en conditie (slechtst bij te vette zeugen, optimaal bij zeugen in goede conditie).

Praktijkaanbeveling

Cools geeft een aantal tips mee voor de voedering rond werpen. Vooreerst is het nodig om de zeugen op een zo rustig mogelijke manier naar de kraamstal te verhuizen. Verstrek voldoende voeder tot de dag van werpen (maar daarom niet noodzakelijk ad lib). Volg de voederopname en de mestproductie. Je kan daarbij de verstrekte hoeveelheid en het eventuele restvoeder registreren. Noteer de mestaanwezigheid (0= geen, 1 = mest) en de mestscore (0= geen, 1= te droog, 4= te nat).

Dit zou moeten resulteren in minder constipatie, betere voederopname kort na de worp, zwaardere biggen, meer biestproductie, vlottere melkgift en minder conditieverlies.

Dit artikel is een weergave van de inhoud van de sessie ‘Help! Mijn zeugen in de kraamstal eten niet…..’ die plaatsvond op 24 november in Rumbeke (tijdens de vierde trefdag van de VarkensAcademie).

Suzy Van Gansbeke

(Departement Landbouw en Visserij) en Sarah De Smet (Varkensloket)

Lees ook in Varkens

Meer artikelen bekijken