Startpagina Recht

Verdwijnt een erfdienstbaarheid door verjaring?

Ik kocht recent een perceel landbouwgrond dat begunstigd is met een erfdienstbaarheid van doorgang. Nu blijkt de eigenaar van het perceel waarop de erfdienstbaarheid rust, die niet te willen respecteren. Volgens hem is de erfdienstbaarheid verjaard en heb ik een andere uitweg. Heeft hij gelijk?

Leestijd : 3 min

Het nieuw Burgerlijk Wetboek voorziet, net zoals onder het oud Burgerlijk Wetboek, in verschillende wijzen waarop een erfdienstbaarheid tenietgaat.

Verjaring?

Zo verdwijnt een erfdienstbaarheid door vermenging. Dit betekent dat erfdienstbaarheden uitdoven wanneer het lijdende en het heersende erf in dezelfde hand worden verenigd. Daarnaast kan de rechter de afschaffing van een erfdienstbaarheid bevelen wanneer deze ieder nut, zelfs voor de toekomst, heeft verloren. Tot slot kan een erfdienstbaarheid ook tenietgaan door verjaring. Art. 3.126 van het nieuw Burgerlijk Wetboek bepaalt immers dat erfdienstbaarheden geheel of gedeeltelijk uitdoven door het niet uitoefenen daarvan gedurende 30 jaar, ongeacht of dat het gevolg is van een menselijk handelen, van een materiële belemmering of van overmacht. Een erfdienstbaarheid van doorgang kan bijgevolg door verjaring verloren gaan.

Niet automatisch

Een erfdienstbaarheid verdwijnt evenwel niet automatisch na 30 jaar onbruik. Het tenietgaan van de erfdienstbaarheid door verkrijgende verjaring moet immers eerst uitdrukkelijk worden vastgesteld door een rechter. Logischerwijs moet er dus eerst een vordering tot vaststelling van de verkrijgende verjaring worden ingesteld door de eigenaar van het onroerend goed waarop het recht van doorgang rust.

Bewijslast

De vraag is daarbij wie welke bewijslast draagt. Klassiek was de rechtspraak in een geval als dat van u in het voordeel van de eigenaar van het onroerend goed dat de erfdienstbaarheid moet dulden. Volgens de rechtspraak van het Hof van Cassatie moet degene die de uitoefening van een conventioneel recht van overgang vordert op grond van een titel die ouder is dan 30 jaar, als hem de bevrijdende verjaring wordt tegengeworpen, het bewijs leveren dat de verjaring werd gestuit en dat het verval door onbruik werd vermeden, hetzij doordat de erfdienstbaarheid werd uitgeoefend sedert minder dan 30 jaar voorafgaand aan het instellen van de vordering, hetzij doordat het bestaan van de erfdienstbaarheid in deze periode werd erkend door de eigenaar van het dienstbare erf. Kortom de bewijslast lag bij de eigenaar van het heersende erf. U zou met andere woorden het bewijs moeten leveren dat er de laatste 30 jaar nog iemand gebruikmaakte van de erfdienstbaarheid.

Sinds 1 september 2021 is de bewijslast evenwel omgekeerd. Art. 3.126 van het nieuw Burgerlijk Wetboek bepaalt uitdrukkelijk dat de bewijslast voor het uitdoven rust op de eigenaar van het lijdend erf. De wetgever heeft ervoor gekozen om de controverse die er vroeger bestond omtrent deze bewijslast eenduidig te beëindigen door in elk geval de bewijslast bij de eigenaar van het lijdende erf te leggen.

Wat de termijn van 30 jaar betreft, stelt art. 3.126 van het nieuw Burgerlijk Wetboek dat deze begint te lopen vanaf het onbruik. In de parlementaire voorbereiding werd dit samengevat door te stellen dat de termijn van verjaring een aanvang neemt vanaf het niet-uitoefenen.

Andere uitweg?

De opmerking dat u over een andere uitweg zou beschikken, kan relevant zijn, maar is dat niet per definitie. Veel hangt immers af van de manier waarop de erfdienstbaarheid waarover u beschikt eertijds werd ingeschreven in de notariële akte. Wanneer deze erfdienstbaarheid beperkt is in de tijd totdat het heersende erf niet meer ingesloten is, kan deze andere uitweg relevant zijn, omdat hij als een ontbindende voorwaarde de erfdienstbaarheid van doorgang laat verdwijnen. Evenwel is dergelijke omschrijving slechts zelden opgenomen in een notariële akte, zodat een eigenaar van het lijdende erf zijn toevlucht moet zoeken tot de wettelijke mogelijkheid om bij de rechtbank de afschaffing van de erfdienstbaarheid te vragen wegens het verlies van ieder nut.

De rechtspraak is echter streng ten aanzien van vorderingen tot afschaffing van ieder nut, precies omdat de wetgever, zowel in het oud Burgerlijk Wetboek als nu in het nieuwe, steeds de notie van ieder nut heeft gehanteerd. Dit wijst er natuurlijk op dat een afschaffing niet zal worden toegestaan als een erfdienstbaarheid plots minder nuttig is geworden. Als leidraad kan verwezen worden naar een duidelijk arrest van het Hof van Cassatie van 28 januari 2000, waarin werd gesteld dat de erfdienstbaarheid wordt behouden indien zij een zeker toekomstig of potentieel nut, hoe miniem ook, bewaart, zelfs voor het loutere gebruiksgemak. In de context van een recht van doorgang lijkt een tweede ontsluitingsmogelijkheid ons inziens altijd een zeker gebruiksgemak in te houden, zodat het ons lijkt dat er in uw geval geen afschaffing zal volgen.

Jan Opsommer

Lees ook in Recht

Omgevingsvergunningsprocedure wordt vereenvoudigd

Recht Vlaams minister van Omgeving Zuhal Demir (N-VA) wil de omgevingsvergunningsprocedures drastisch vereenvoudigen tot één basisprocedure. Ook het milieueffectenrapport mag voor haar een heel stuk eenvoudiger worden.
Meer artikelen bekijken