Startpagina Actueel

Boerenzoon Albert Moulin getuigt over het platteland van voor de oorlogsjaren

De voorbije 90 jaar veranderde er heel wat in de landbouw en op het platteland. Albert Moulin werd geboren in 1932, in hetzelfde jaar dat Le Sillon Belge – het Franstalige zusterblad van Landbouwleven – voor het eerst verscheen. Albert is een bevoorrechte getuige van de vele evoluties tijdens die 90 jaar. We luisterden naar het verhaal van zijn jeugd.

Leestijd : 15 min

Albert Moulin werd geboren op de familieboerderij, in het gehucht Tambour in Lombise. De boerderij lag midden in dit charmante dorp, ingeklemd tussen het kasteel, de kerk en het koetsiershuis. Hij heeft er altijd gewoond, behalve de 5 jaar dat hij ‘plantagebeheerder’ was in Congo. Na zijn terugkeer werd hij landbouwjournalist en had hij de leiding over het programma ‘Terre et Soleil’ op de RTBF/TV.

JF: Er is veel veranderd sinds Zwarte Donderdag, de dag van de beurscrash in New York in 1929. Hoe zou je het leven in het dorp in de jaren 30 karakteriseren?”

AM: De beurscrash was voor mijn geboorte, maar ik veronderstel dat de gevolgen ervan in de jaren 30 nog gevoeld werden in ons dorp. Hoewel ik bijna 90 jaar oud ben, herinner ik me die tijd nog heel goed. Mijn geheugen laat het nog niet afweten! Lombise, het dorp waar ik nu nog altijd woon, ligt op gelijke afstand (± 15 km) van de steden Ath, Enghien, Soignies en Mons. Het ligt ook dicht bij het dierenpark Pairi Daiza. Ons dorp maakt nu deel uit van Lens.

Lombise was speciaal. De grootste landeigenaar was de markies, een adellijke titel die in België niet bestaat. Ik herinner me dat de markies burgemeester van Lombise was van het einde van de oorlog tot aan zijn dood in 1962. En de gravin, zijn weduwe, was burgemeester tot de fusie van de gemeenten in 1977. Men zegt dat er in Lombise een beetje een middeleeuwse sfeer hangt, net als in Fouleng, de kleine gemeente in de buurt. Aangezien de burgemeester grootgrondbezitter was, was hij niet zo afhankelijk van onroerendgoedbelastingen om de gemeentekas te spijzen. Vandaag telt Lombise een vijftigtal huizen en ongeveer 300 inwoners, maar in het verleden moet onze gemeente veel meer inwoners gehad hebben.”

Zicht op het dorpsplein van Lombise.
Zicht op het dorpsplein van Lombise. - Foto: JF

Dus er was al een uittocht, weg van het platteland...

In die tijd stelden we ons die vraag niet, waarschijnlijk omdat het al lang zo was. Er zijn 2 mogelijke verklaringen. De eerste is de komst van de aardappelziekte in onze streken. De Ieren waren niet de enigen die emigreerden om aan de hongersnood te ontsnappen. Rond 1850-1860 kwamen veel Vlamingen naar Wallonië of vertrokken ze naar Frankrijk omdat ze daar minder afhankelijk waren van aardappelen. De tweede, meer plausibele verklaring is de industrialisering. Aangezien de mensen zich te voet verplaatsten, was het beter om niet te ver van de fabrieken te wonen, vooral omdat de werkdagen er lang waren. Er waren steengroeven in Maffle (Ath), Soignies, Lessines en kolenmijnen, staalfabrieken, glasblazerijen in de Borinage, om maar de dichtstbijzijnde industrieën te noemen. Dit had zeker gevolgen in onze dorpen. Je mag niet vergeten dat Wallonië, althans tot de Grote Oorlog, een grote industriële macht was.

Inderdaad, we zijn geneigd dat te vergeten. In de dorpen werd er hoofdzakelijk aan landbouw gedaan.

Lombise heeft zo’n 200 ha landbouwgrond, het park van de markies is 60 ha groot. In de jaren 30 waren er in Lombise een twaalftal boerderijen, waarvan de grootste hooguit 20 ha groot waren, gezien de werkcapaciteit van het boerenkoppel. De boerderijen hadden 7 tot 10 koeien, die 3 keer per dag met de hand werden gemolken. De kleinste boerderij had 3 ha en 3 koeien. De koeien op deze boerderij waren ook melkkoeien. Dat was in die tijd speciaal! In de straat waar ik woonde, waren er 6 woningen, waarvan 5 boerderijen. Vandaag blijft er nog één boerderij over. In die tijd was het trekpaard de ‘koning’. Er waren al maaiers en pikbinders van Mc Cormick die het oogsten gemakkelijker maakten. De eerste tractor kwam pas rond 1947. Het was een Ferguson met 18-20 pk, die de ‘Petit Gris’ werd genoemd. Hij had al een hydraulische driepuntsophanging. Voor de oorlog was er geen melkmachine noch watervoorziening. Elke handeling vergde een inspanning. Water moest gehaald worden uit de regenbak of de put. Het vuur moest altijd aan blijven of je moest het ‘s morgens weer aansteken. Hetzelfde gold voor de verlichting.

Was er halverwege de jaren 30 al elektriciteit in Lombise? En telefoon?

In de jaren 30 kwam er elektriciteit, maar niet overal. De afgelegen huizen hadden het niet. Verrassend genoeg had een boerderij in ons gehucht geen elektriciteit, maar wel al een telefoon. Meer dan eens stuurde mijn vader me erheen om de veearts te bellen. Toen wij over een telefoon beschikten, kwam de buurman af en toe bellen, maar hij durfde niet aan de zwengel te draaien. We moesten het voor hem doen.

Koning paard

In die tijd was het trekpaard dus ‘koning’...

Belgische trekpaarden uit de streek van Soignies hadden een zeer goede reputatie. Het trekpaard vertegenwoordigde een reële economische waarde. De auteurs van de paardenrubriek in Le Sillon Belge hebben er herhaaldelijk over gesproken. Koning Albert I kwam zelfs de eigenaars van de kampioenen feliciteren tijdens de nationale wedstrijden. Dat is allemaal veranderd, en dat is des te pijnlijker omdat Belgische en Ardense trekpaarden zo’n goede reputatie hadden. Ze werden naar bijna elk continent geëxporteerd.

Wat betekende een paard toen voor een boerderij?

In onze streek had een boerderij van 20 ha heel vaak merries, en één trekpaard voor 5 ha, inclusief 1 ha om het te voeden. Mijn ouders hadden 20 ha en 3 merries. Als er een hengst geboren werd, nam de fokker het terug en was de dekking gratis. Het ‘waardeloze’ veulen werd gecastreerd en na het inrijden verkocht aan boeren die geen interesse hadden voor een stamboom. Comtesse, onze beste merrie, kwam altijd naar me toe als ik terugkwam van school. Ook Diane, die hond was een geweldige rattenvanger, deed dat. Alle dieren op de boerderij hadden namen. Mijn vader gaf zijn merries de namen Comtesse, Baronne, Marquise. Waarom die namen? Mijn vader was wat gek, een plaaggeest. Hij had er plezier in om te zeggen: ‘De edelen zijn parasieten uit de Middeleeuwen, luie mensen, en ik zet ze aan het werk!’

Zonder een intellectueel te zijn, was hij geabonneerd op La Nation Belge, die na de oorlog van 1940-1945 werd omgedoopt tot La Libre Belgique. Hij was ook geabonneerd op Le Sillon Belge. Hij bleef op de hoogte van wat er gaande was in het land en in de wereld. Hij gaf me de zin om te lezen (literatuur, geschiedenis, wetenschap...). Het was trouwens in een bibliotheek dat ik mijn toekomstige vrouw ontmoette.

Ik veronderstel dat jij de trekpaarden leidde tijdens de veldwerkzaamheden.

Toen we als kind leerden paardrijden, waren we trots. Wij stonden achter en links van het paard en hielden het koord vast, in ons dialect ‘affilet’ genoemd. Om vooruit te gaan, zeiden we ‘Hue’. Om naar links af te slaan, ‘Dia’, om naar rechts af te slaan, ‘Tuc’, terwijl we kleine slagen met de ‘affilet’ gaven. Om de snelheid te verhogen, verhieven we onze stem, en om te stoppen, zeiden we ‘O, O’. Elk paard had een naam en wist dat hij werd aangesproken. Het werk verliep op het tempo van het paard. Een dag ploegen kwam overeen met ongeveer 33 a. Elk soort werk nam een bepaalde hoeveelheid tijd in beslag. Het had geen zin om te proberen sneller te gaan. Bij het ploegen moest het paard op een bepaald moment rust krijgen. Zijn ruiter (de boer of zijn hulp) profiteerde hiervan om wat te eten, ‘faire malette ‘. Mijn vader, geboren in 1900, was nooit geïnteresseerd in tractoren. Hij beëindigde zijn landbouwcarrière met zijn 3 paarden. Hij was de laatste in het dorp die er had.

Welke teelten werden er verbouwd op de Moulinboerderij?

Er waren natuurlijk granen: tarwe, gerst, haver. Afgezien van de tarwe, die werd verkocht, maar waarvan een deel als meel terugkwam, dienden al deze gewassen voor de boerderij. Mijn vader kweekte luzerne, waarvan het hooi voor de paarden werd gebruikt. De haver werd geplet voor de paarden, de gerst was voor de koeien en het varken. Deze laatste werd vetgemest met geplette gerst en wei. Er werden ook ossen vetgemest. Daarnaast werden suikerbieten geteeld. De suikerbieten werden aan de suikerfabriek geleverd door een goederentram die dezelfde sporen gebruikte als de passagierstram. De tram kwam uit Saint-Ghislain en ging via Edingen naar Anderlecht. Mijn moeder nam af en toe de tram om naar de markt in Edingen te gaan. Het was ook deze tram die ik later gebruikte om naar het college in Edingen te gaan.

Dialect was de voertaal

Al dit werk kon onmogelijk uitgevoerd worden zonder hulp...

We hadden een knecht uit de streek van Kortrijk. Als hij sprak, mengde hij Vlaams en ons dialect. Zoals minister Camille Huysmans humoristisch zei, was hij ‘tweetalig’. Mijn moeder werd van haar kant geholpen door een dienstmeisje, ‘ène mèskenne’. Ze werd ontslagen toen de economische omstandigheden na de oorlog moeilijk werden. Dit was even later ook het geval voor onze knecht.

De voertaal was het dialect.

Ja, op 5 of 6 mensen na die Frans spraken, sprak iedereen in het dialect, in het Waals. Ik ben tweetalig opgevoed tot mijn 10de, mijn moeder sprak Frans, mijn vader Waals. Toen begon ik met de middelbare school. Ik ging naar een kostschool. Vandaag, in 2022, spreekt bijna niemand nog dialect. Ik doe dat nog met 5 à 6 mensen.

Het dagelijkse werk

De boeren gebruikten hout voor vorken, spaden, schoppen en bijlen. Maar er zijn toch veel meer materialen en uitrusting nodig om een landbouwbedrijf te runnen. Waren er ambachtslui in Lombise?

De weiden waren vaak ook boomgaarden. Ze gaven fruit (appels, peren, pruimen, kersen...). Er waren ook knotwilgen die takkenbossen leverden, brandhout, takken om schragen van te maken, om het hooi op te laten drogen. Wat de, met landbouw verbonden, ambachten betreft, gebeurde er veel voor het paard. Er werd veel met leer gewerkt. Marcel ‘du Gorli’, de zadelmaker (‘el gorli’), hield zich niet alleen bezig met de halsband van het paard. Hij moest een hele reeks uitrustingen maken (harnassen, riemen, enzovoort). Er was ook een smid, een wagenmaker en een hoefsmid. Het was indrukwekkend om te zien hoe een paard werd beslagen. Het was een enigszins ceremonieel schouwspel: het vuur, het slaan van het ijzer, de rook, de geur van de verbrande hoorn... Bij de wagenmaker was het minder spectaculair. Het kostte wat tijd om een houten wiel te maken. Toen het wiel werd opgehaald, werd er al een ander besteld, voor het volgende jaar bijvoorbeeld.

Het trekpaard werd in de landbouw gebruikt, maar ook in steden, havens, mijnen...

Paarden maakten het mogelijk om een breed scala aan goederen te vervoeren. Sommige boeren, die weinig land hadden, oefenden een ander beroep uit. Een van hen verkocht steenkool, dat hij met zijn paarden, een rolwagen of een driewielkar ophaalde. Deze laatste had 3 wielen, één sturend wiel vooraan en 2 wielen achteraan, en was uiterst belangrijk op een boerderij. Deze kar was gemakkelijk verplaatsbaar en hij werd voor vele doeleinden gebruikt: vervoer van aarde, mest, aardappelen, zakken, meststoffen, zelfs van kalveren of varkens. De mogelijkheid om de lading te kantelen, maakte het nog interessanter.

De driewielige kiepwagen was erg handig op de boerderij.
De driewielige kiepwagen was erg handig op de boerderij.

De driewielkar verdween snel met de komst van de tractor. Hij werd vervangen door aanhangwagens en kiepkarren. Een andere boer had een boomezel of mallejan om boomstammen naar de zagerij te vervoeren. Op een dag gingen hij, mijn vader en ik een boom omzagen in de zagerij van Graty (een zagerij die niet meer bestaat). Zo was ik eens weg zijn van de boerderij en kon ik een echt spektakel zien. Een boer met een stationswagen met een open laadbak was onze taxi. En dan waren er nog de kleine ambachten, zoals de slijper. Hij passeerde regelmatig door de straten van het dorp om messen en scharen te slijpen, met een grote hond die een kleine kar trok. Deze hond had het heel zwaar, vandaar de nu verouderde uitdrukking van een ‘(karren)hondenleven’. Deze praktijk is nu verboden in ons land. In die tijd reisden kooplieden rond om hun goederen of diensten te verkopen.

Het verwerken van het graan gebeurde op de boerderij zelf.

Ik zal het hier niet hebben over de verschillende stadia van de teelt, maar wel over het dorsen. Omdat er gezaaid moest worden, werden de graankorrels met de vlegel verzameld. Ik was te jong om mee te helpen. Het kostte kracht en vaardigheid om de vlegel te hanteren. Na de oorlog werd dit gereedschap bij ons opgeborgen.

Een levenloos voorwerp kan een ziel hebben. Deze vlegel is minstens 100 jaar oud. Hij werd gebruikt om het zaaien van granen voor te bereiden.
Een levenloos voorwerp kan een ziel hebben. Deze vlegel is minstens 100 jaar oud. Hij werd gebruikt om het zaaien van granen voor te bereiden.

Eenmaal per jaar, meestal in de winter, kwam de dorsmachine met 8 arbeiders naar de boerderij. Ik herinner me de Lanz Bulldog-tractor, zijn hels kabaal en de grote riem die de dorsmachine deed draaien. In ons huis stond een grote tafel die alleen voor deze gelegenheid werd gebruikt. Op die dagen bracht het de familie en de arbeiders samen. Mijn moeder haalde de grote potten tevoorschijn. ‘s Avonds sliepen de arbeiders in het stro.

Waren er winkels in het dorp?

We gingen op onze klompen naar het dorp. Er waren 3 winkels, dat waren kruideniers. De 5 cafés in het dorp waren vrij klein, we konden er met maximaal 10 mensen afspreken. Op zondag, na de mis, konden we de laatste nieuwtjes uit het dorp en omstreken horen, konden we roddelen en dronken worden. Er was ook een kapster. Er waren geen verharde of betonnen wegen. De hoofdweg was bedekt met stenen. Er werd een beter wegdek aangelegd in het midden van de jaren 50. De straat waar ik woonde, kreeg pas eind jaren 60 een asfaltlaag. Er was geen watervoorziening. Water werd gespaard, zelfs als je een put of een regenput had, want alles werd met de hand gedaan. Binnen was er geen fornuis, we kookten op een vuur. Er was ook geen badkamer, geen toilet en men kon dus ook niet doorspoelen.

Was er een slager, bakker of groentewinkel?

De slager woonde in Lombise, hij werkte in Mons als vleesgrossier. s’ Avonds bracht hij het bestelde vlees mee. Er was geen bakker. Mijn ouders maakten eigen brood en bakten het in het bakhuis en zij waren niet de enigen. We bespaarden op alles. De verandering kwam na de oorlog. Er was geen tuinder. Boter en varkensvlees werden bewaard in geglazuurde potten in aardewerk.

Het dagelijkse leven was eenvoudig, maar er moet toch een ‘sociaal’ leven zijn geweest.

Het dagelijks leven speelde zich af in het dorp. Het dorp werd bestuurd door de burgemeester en de schepenen. Hoe dan ook, gezien het gemeentelijk inkomen, konden ze niet veel doen. Het vermaak voor de jongeren was de ‘patro’(patronaat); voor de volwassenen was er het balspel, de fanfare, boogschieten (verticaal). De fusie van de gemeenten heeft de gemeente echt veel opgeleverd. Er heerste duidelijk armoede. Veel mensen, en niet alleen de gewone mensen, leefden op zichzelf, dankzij hun moestuin, het telen van aardappelen, het houden van kippen, konijnen, schapen of geiten. De mest ging naar de tuin, waarvan de grond zeer zwart was. Er was weinig of geen behoefte aan kunstmest. Reizen was uitzonderlijk. Naar Parijs gaan was een droom voor velen, een droom die nooit is uitgekomen.

Wat vandaag de dag niet meer uitzonderlijk is...

Vandaag heb ik een buurman uit Brussel en een andere uit Parijs. Mijn dochter woont in Parijs en een van mijn zonen in de Verenigde Staten. Ik heb Franse en Amerikaanse kleinkinderen. En dit is slechts één van de vele voorbeelden van de huidige sociale mobiliteit.

Wie was er, behalve de notabelen, de priester, de onderwijzer en de burgemeester, goed bekend bij de bevolking?

De bekendste persoon was de veldwachter. Hij kende iedereen, en afgezien van het regelen van een paar geschillen, had hij een goed leven. Dat was niet zo voor de jachtopziener, want er werd gestroopt met lichtbakken. Op een dag betrapte ik mijn vader met een geweer, hij was op zoek naar klein wild, konijnen, hazen of fazanten die in de wei voorbijkwamen. Toen zei hij tegen mij in dialect: “Ik voer het wild, dus ik eet het!”

De opzieners verplaatsen zich met de fiets. Er waren maar een paar fietsen in het dorp. Ter herinnering, de eerste auto in het dorp kwam in 1947. Dat was een grote Amerikaanse auto, zoals een Studebaker of Oldsmobile.

Er waren toch ook avonden met vrienden, kennissen...

Oh ja, dat vergat ik bijna. Er was nog een andere vorm van vermaak in het dorp, we gingen naar ‘screnne’... Twee of 3 families kwamen 's avonds bij elkaar, en tijdens een maaltijd vertelden we elkaar het laatste nieuws, of we veranderden de wereld door over de geschiedenis te praten: Waterloo (1815), de burgeroorlog in de VS (1860), de Titanic (1912), de Grote Oorlog (1914-1918)... Er waren ook opmerkingen over de actualiteit van toen: Degrelle en de Rex-beweging, de politieke spanningen veroorzaakt door Hitler (bezetting van het Rijnland, de annexatie van Oostenrijk, het Sudetenland, de aanval op Polen...).

Overleven in woelige oorlogsjaren

De oorlog verstoorde het betrekkelijk rustige leven van de dorpelingen.

De angst van de bevolking begon toe te nemen aan het eind van 1939-begin van 1940, toen de oorlog onvermijdelijk leek. De oude mensen vertelden pijnlijke herinneringen aan de Grote Oorlog. In 1914 hadden de Duitsers in meer dan één dorp bloedbaden aangericht, en de hele oorlog was uitgevochten onder een genadeloos bewind. Dit betekende dat op 10 mei, de eerste dag van de oorlog, veel mensen zich aan het voorbereiden waren op de uittocht. Een boer uit de buurt kwam naar mijn vader en stelde voor om samen naar Frankrijk te vluchten. Mijn vader wilde niet weggaan en zijn antwoord maakte me bang: ‘Als we moeten sterven, zal dat niet op de wegen van Frankrijk zijn, maar in ons huis’. Afgezien van dit ‘trauma’ voor mij, zagen we nauwelijks Duitse soldaten in Lombise. Al snel ontstonden er echter problemen met de bevoorrading, en dus met de zwarte markt, die de autoriteiten trachtten in te dammen door de oprichting van een controle-instantie, de Corporation Nationale de l’Agriculture et de l’Alimentation, beter bekend onder het acroniem CNAA.

Over de CNAA gesproken, ik herinner me nog goed dat Le Sillon Belge in de loop der jaren veel artikelen publiceerde, vooral over Piet Meeuwissen, het hoofd van de CNAA. Het moet een enorm trauma zijn geweest voor de boeren.

Het was zoals tijdens de Grote Depressie van de jaren 30. Mijn jeugd beschermde me tegen de zorgen die aan mijn ouders knaagden, en zij vertelden ons er niets over. In een dorp is alles zo snel bekend, omdat kinderen zo onbevangen praten. Volwassenen houden er niet van als anderen van hun ellende afweten. Daarom is de ellende en de armoede vaak verborgen in de dorpen. Toen ik landbouwjournalist werd, ontmoette ik eens iemand die er bij de CNAA werkte. Ik wist dit van horen zeggen. En in de loop van ons gesprek, naarmate het vertrouwen groeide, vertelde hij mij een anekdote die hij tijdens de oorlog had meegemaakt: ‘Ik kwam aan bij een boerderij en werd kil begroet door de boer, een besnorde man in de stijl van de soldaten van de Grote Oorlog. Naast hem stond een 10-jarige jongen. De boer pakte een schop en zei de jongen naar huis te gaan. De jongen scheen het niet te begrijpen... want voor een keer kwam er eens een vreemdeling in huis... De man werd kwaad op de treuzelende jongen. Nadien was ik alleen met de boer, die alsmaar lastiger werd. Ik zei tegen mezelf: ‘Als ik slim ben, krijg ik een klap met een schop, dan word ik hier vermoord. Natuurlijk, je moet de kost verdienen, maar aangezien er geen aanklacht tegen de boer is, is er geen reden om problemen te zoeken.’ Dus ik vertelde hem dat alles in orde leek te zijn. Ik ging terug en gaf een gunstig rapport over die boerderij. Ik ging er nooit meer naartoe.’ Ik heb andere controleurs nooit gevraagd of ze zulke avonturen hadden beleefd. Tijdens de oorlog waren we wantrouwig tegenover alles en iedereen.

Deze boer glipte door de mazen van het net. Er waren zeker ook controleurs die zich lieten omkopen...

Toen ik dit verhaal aan mijn vader vertelde, zei hij dat hij de houding van de boer begreep. Als deze boer fraudeerde, min of meer, en het werd ontdekt, zou hij in de gevangenis belanden, misschien in een concentratiekamp. Wat zou er met zijn vrouw en kinderen gebeuren in een land waar hongersnood heerst? De controleur riskeerde de dood en begrafenis zonder getuigen. Niemand had het gezien of gehoord. In oorlogstijd gebeuren er zoveel dingen. Er zijn controleurs die vaderlandslievend zijn, anderen lopen over naar de vijand. Wie kan je vertrouwen? En mijn vader eindigde zijn uitleg met het in herinnering brengen van het verraad van de leiders: ‘In 1914 was Italië tegen Oostenrijk-Hongarije en tegen Duitsland. In 1940 sloot Mussolini een bondgenootschap met Hitler. Hitler was tegen het bolsjewisme. In 1939 sloot hij zich aan bij Stalin om Polen te bevrijden, om zich 2 jaar later tegen hem te keren. Er is geen tekort aan voorbeelden van verraad.’ En toen kneep mijn vader in mijn voorarm en zei: ‘M’ fieu, Vo patrie, ch’est vo piau (Mijn zoon, je vaderland is je huid).’

Afgezien van de ontberingen verliep de oorlog in Lombise zonder al te veel conflicten.

Er waren geen zichtbare vijanden. Ons dorp lag ver van een spoorweg, daarom was het moeilijk om weerstand te bieden. Het was niet zoals in Silly, waar er verzet was, dankzij het bos waar men zich kon verbergen en hinderlagen kon voorzien. In Lombise waren er wat schermutselingen toen de Duitsers zich begonnen terug te trekken. Op 3 september 1944 stelde een Amerikaanse tank zich op achter ons huis. Door mijn ontmoeting met de GI’s (Amerikaanse soldaten) heb ik kauwgom ontdekt. Drie maanden later beleefden we opnieuw bange momenten tijdens het offensief van Von Rundstedt, maar zonder de angst van de inwoners van Bastogne te ervaren, bijvoorbeeld.

Na de oorlog ging je studeren?

Ik was een goede leerling. Ik zat in een klas met 19 leerlingen, allemaal jongens. Er was een jongens- en een meisjesschool. Mijn moeder en mijn leraar konden mijn vader overhalen. Ik denk dat hij liever had gezien dat ik de boerderij overnam. Dat is zeker de reden waarom ik van 1942 tot 1953 naar het college van Edingen ging en vervolgens naar het landbouwinstituut van Ath ben gegaan. Nadien volgde Alberts militaire dienst. Die duurde toen 24 maanden.

Albert Moulin ging nadien naar Belgisch Congo. Van 1955 tot 1960 was hij er plantagebeheerder voor een grote multinational. Hij was verantwoordelijk voor een gebied van 3.000 ha en voor 800 arbeiders. Toen hij terugkwam werd hij landbouwjournalist.

Joseph François

Lees ook in Actueel

Milde melkaanvoer in Europa

Economie Raf Beyers, adviseur bedrijfsontwikkeling en risk management bij United Experts, overliep op 20 maart met ons de financiële wereldsituatie en de internationale zuivelmarkten. De melkpoederprijzen gaan nog steeds in dalende lijn. Op de GDT-veiling werd 27% minder product verkocht dan vorig jaar.
Meer artikelen bekijken