Opbrengstresultaten zeer vroege tot late kuilmaïs-variëteiten
Net zoals in 2018 was 2019 een teeltjaar met uitdagende klimatologische omstandigheden. De verschillen tussen regio’s, en ook binnen percelen, waren opnieuw erg groot. De koude periode aan het begin van het teeltjaar, gevolgd door een warme en droge periode hadden een grote impact op de groei van de maïs.
De opbrengst was sterk afhankelijk van de lokale hoeveelheid neerslag, de temperatuur op het moment van de bloei en het vochthoudend vermogen van de velden. Over het algemeen was de opbrengst en de kolfvulling beter dan in 2018, uitgezonderd op zanderige gronden in regio’s die weinig of geen broodnodige neerslag gekend hadden tijdens het overtrekken van enkele onweerszones.
Helaas zijn ook in 2019 de rassenproeven niet gespaard gebleven van de moeilijke klimatologische omstandigheden. Eind juni werd reeds een aantal van de uitgezaaide proeven opgegeven wegens onaanvaardbare heterogeniteit ten gevolge van de droogte. In de loop van het seizoen vielen nog enkele proeven af door de aanhoudende moeilijke omstandigheden. De Vlaamse locaties hadden zwaarder te leiden van de droge, warme weersomstandigheden dan die in Wallonië.
Na de oogst van de overblijvende proeven werden enkel de proeflocaties behouden die beantwoorden aan de kwaliteitsvereisten van het VarMaBel-protocol. Dank zij de uitzaai van een aantal reserveproeven steunen de syntheses in 2019 nog steeds op een groot aantal proeven met homogene resultaten en goede opbrengsten en relatief goede voederwaarden. Uiteraard weerspiegelen deze resultaten niet helemaal de situatie van de zwaarst getroffen streken maar het is evident dat men voor de evaluatie van de rasverschillen zich enkel kan baseren op resultaten van geslaagde, homogene proeven.
Opbouw van het proefveldnetwerk
In het normaal netwerk van 2019 worden de betere rassen van de afgelopen jaren uitgezaaid samen met de koplopers van het CIPF voorlopig netwerk van 2018. Daarbij komen nog recent op de Belgische rassencatalogus ingeschreven hybriden en tenslotte nog een aantal goed presterende rassen die in 2018 hun eerste jaar meeliepen in de officiële rassenproeven.
Net als de voorgaande jaren is het netwerk opgesplitst in twee groepen op basis van vroegrijpheid. Een eerste groep groepeert de zeer vroege tot vroege rassen (FAO index ≤ 230). De halfvroege tot late rassen (230 < FAO index ≤ 270) vormen de tweede groep.
De proefvelden voor het netwerk worden aangelegd in de verschillende landbouwstreken in Laag en Midden België. De gerandomiseerde blokkenproeven van 4 herhalingen worden gezaaid in 4 rijen waarvan enkel de 2 middelste rijen machinaal geoogst, gewogen en geanalyseerd worden.
In het netwerk met de zeer vroege tot vroege rassen werden afgelopen jaar 54 rassen getest. De resultaten van 8 locaties werden in de synthese van 2019 verwerkt: Ath (CARAH), Bossut, Meeuwen (beregende proef), Naast, Wagnelée en Zichem (CIPF), Waremme (CPL-VEGEMAR) en Bottelare (LCV). De verschillende rassen werden vergeleken ten opzichte van 4 standaardrassen (Havelio KWS, LG 31226, LG 31235 en SY Karthoun).
Het netwerk met de halfvroege tot late rassen (230 < FAO index ≤ 270) bestond uit 47 rassen. De synthese van deze groep steunt op de resultaten van 8 proeflocaties in Laag en Midden België: Ath (CARAH), Breedhout, Hoogstraten, Oosteeklo, Overpelt en Thieu (CIPF), Visé (CPL-Vegemar) en Bottelare (LCV). Voor dit netwerk werden volgende 4 standaardrassen geselecteerd: ES Metronom, Figaro, Pauleen en RGT Bixx.
De standaardrassen zijn rassen die reeds meerdere jaren getest zijn en worden gekozen omwille van hun regelmatige en bevredigende eigenschappen voor de belangrijkste rascriteria.
De analyses voor de bepalingen (via NIRS spectometrie) van de voederwaarde van de verschillende variëteiten zijn uitgevoerd in samenwerking met de Afdeling Valorisatie van landbouwproducten van het CWRA te Gembloux en de Provinciale laboratoria van Henegouwen en Luik. Voor de bepaling van de verteerbaarheid van het organisch materiaal wordt gewerkt met de M4 equilibratie-curve van Aufrère.
Hoe het geschikte ras kiezen?
De zeer vroege tot vroege variëteiten kunnen gezaaid worden van (15) - 20 april tot 20 mei. Na 15 mei is het eerder aangewezen om zich enkel nog tot de zeer vroege rassen te beperken (180 < FAO index ≤ 200). De zeer vroege tot vroege rassen worden meestal gebruikt, na een snede raaigras of wanneer een perceel tijdig vrij moet zijn voor de volgteelt of de inzaai van een groenbedekker. Wil men bij maïs gebruik maken van de vanggewassenregeling die volgens MAP6 geldt in de gebiedstypes 2 en 3, dan verdienen de rassen uit deze vroegrijpheidsgroep de voorkeur.
De halfvroege tot late rassen (230 < FAO index ≤ 270) worden doorgaans gezaaid tussen 15 april en 10 mei. Als de weersomstandigheden en de grond het toelaten kan men uiteraard nog vroeger of later gaan zaaien. Men moet er zich dan wel van bewust zijn dat een zeer vroege zaai risico’s op vorstschade met zich mee brengt. Zaaien in een koude bodem kan bovendien een vertraagde en mogelijks slechtere opkomst met zich mee brengen.
Te laat zaaien verhoogt (zeker voor de late rassen) dan weer het risico op een te late oogst en eventueel schade aan de bodemstructuur. Men zaait de late rassen dus best op de percelen die zowel in het voorjaar als in het najaar goed toegankelijk zijn. De latere rassen worden vooral gekozen omwille van hun hoge productiecapaciteit. We stellen wel vast dat het verschil met de vroegere rassen de laatste jaren kleiner wordt. Vergeleken met de zeer vroege tot vroege rassen gaat de verhoging van de productie meestal samen met een lagere voederwaarde per kilogram gezien het kolfaandeel daalt: de totale plantenmassa is groter maar het gewicht van de kolven is niet noodzakelijk groter.
Weet men bij zaai nog niet of de maïs gehakseld of gedorst gaat worden, kan er gekozen worden voor de dubbeldoelrassen. Het is hierbij aangewezen om te kiezen voor rassen die zich in het proefnetwerk korrelmaïs bewezen hebben door een goede korrelopbrengst met een laag vochtgehalte en een goede resistentie tegen stengelrot. Binnen deze groep zijn er genoeg rassen te kiezen die ook een goed rendement halen bij het hakselen als kuilmaïs. De keuze voor een typisch kuilmaïsras verhoogt bij een oogst als korrelmaïs de kans op een hoger vochtgehalte of een moeilijker oogstbaar gewas ten gevolge van stengelrot of legering.
Het oogsttijdstip dient goed gepland te worden in functie van de evolutie van het drogestof gehalte en van de weersomstandigheden. Voor de vroege tot zeer vroege rassen zal het behalen van het optimale drogestof gehalte van 32 tot 36% doorgaans geen problemen stellen. Bij dit niveau van drogestof gehalte heeft men ideale inkuilomstandigheden samen met een goede voederopname. Boven de 38% wordt het moeilijker om een goed aandrukte kuil te verwezenlijken zodat de kans op schimmelontwikkeling en opwarming van de kuil verhoogt. De schimmels verhogen op hun beurt de risico’s op mycotoxines. De smakelijkheid van het voeder gaat eveneens gradueel achteruit.
Onder de 32% drogestof ligt het zetmeelgehalte vaak te laag en verhoogt zeker bij rassen van het staygreen type de kans op het optreden van sapverliezen. Voor de halfvroege rassen haalt men in Laag en Midden België meestal probleemloos de 32-36% drogestof. Voor de halflate en late rassen dient men rekening te houden met een voldoende vroege zaaidatum en een mogelijks late oogstdatum. Gezien de omvangrijke biomassa van bepaalde rassen is het soms nodig om bij een wat lagere zaaidichtheid (90.000 - 95.000 korrels/ha) te zaaien. De impact van een lagere zaaidichtheid op de rijpheid bij de oogst blijft echter beperkt (+0.5% DS) ondanks een hoger kolfaandeel en een meer legeringsvast gewas.
Door de selectie hebben de meeste van de huidige rassen een vrij goed stay-green karakter. Dit maakt het zeer moeilijk om zich enkel te baseren op het uitwendige visuele kenmerken van de gehele plant voor het bepalen van het oogsttijdstip. Planten met een droge stof gehalte van 35% kunnen nog over volledig groene bladeren beschikken terwijl de schutbladeren en korrels al ver zijn afgerijpt. Het regelmatig controleren van de schutbladeren en korrels (via de positie van de melklijn en de verdeling van de verschillende zetmeelvormen en via de al dan niet aanwezigheid van het zwarte puntje) en het opvolgen van de persmededelingen van het LCV (www.lcvvzw.be of in Landbouwleven) betreffende de afrijping van de kuilmaïs in Vlaanderen laten toe om het oogsttijdstip beter te bepalen.
In het drogestof traject van 32 tot 36 %, zijn er normaal gezien geen problemen met stengelrot . Boven de 36% drogestof kan deze ziekte een snelle stijging van het droge stof gehalte veroorzaken waardoor een snelle oogst nodig wordt om bijkomende problemen te vermijden. Stengelrot maakt de planten meer gevoelig voor legering en voor kolfverliezen bij de oogst. Hoewel problemen met stengelrot steeds minder voorkomen (dank zij de genetische vooruitgang) zijn er nog aanzienlijke verschillen tussen de rassen onderling. Zodoende blijft dit kenmerk bij de rassenkeuze nog altijd van belang, zeker bij de zeer vroege tot vroege rassen. Voor de halfvroege tot late variëteiten zijn er meestal weinig problemen.
Ondanks de grote jaarverschillen blijft een lagere gevoeligheid voor builenbrand nog altijd een belangrijke troef bij de rassenkeuze. Er zijn duidelijke verschillen in gevoeligheid waar te nemen tussen de verschillende rassen. Afhankelijk van jaar tot jaar kan men in meer of mindere mate builenbrand terug vinden op planten en of kolven. Wanneer men enkel builenbrand heeft op de stengels blijft de impact op de opbrengst en op de voederwaarde beperkt. Wanneer een ras te kampen heeft met een relatief grote aantasting met builenbrand op de kolven zal er een weerslag zijn op de opbrengst, de voederwaarde en de smakelijkheid van het voeder.
Resistentie tegen mechanische legering en stengelbreuk blijven eveneens belangrijke eigenschappen. Mooi rechtopstaande planten vergemakkelijken de oogst. Goed legeringsvaste planten geven ook minder kans op verhoogde as-waarden in de kuil en op hogere celwaarden in de melk. Dank zij de genetische selectie zien we sinds een aantal jaren nog maar weinig rassen met noemenswaardige problemen met mechanische legering of stengelbreuk.
Voederwaarde-eigenschappen zoals zetmeelgehalte, verteerbaarheid en VEM zijn uitermate belangrijk voor het realiseren van een optimale melkproductie met een zo laag mogelijke aanvulling met krachtvoer.
De best renderende rassen uit het halflaat en het laat segment kunnen eventueel aangewend worden voor vergisting. Voor de toepassing als energiemaïs is een minimum van 28% droge stof nodig. Om de sapverliezen te beperken en een betere bewaring te bekomen is het nog beter om op een drogestof gehalte van 32% te mikken.
Welke rassen zaaien in 2020?
Het ras
De rassen
De rassen
Het ras
De rassen
Het ras LG 31225 beschikt over een VEM waarde in de buurt van de standaardrassen. In combinatie met een zeer goede opbrengst in kg DS/ha levert dat een uitstekende kVEM-opbrengst per hectare op.
Het ras
Uitgezonderd de rassen LG 31205, DKC2684 en SY Amboss, scoorden alle rassen goed op gebied van builenbrand op de stengel. Wat betreft de ontwikkeling van builenbrand op de kolven stelden we geen problemen vast bij de zeer vroege rassen.
De rassen MAS 16.B, LG 31205, SY Karthoun, SY Talisman en Mantilla halen eveneens goede resultaten in het VARMABEL netwerk ten zuiden van Samber en Maas in 2019.
Net zoals in 2018 staan bij de vroege variëteiten de rassen
De variëteiten
We vermelden
De rassen
De rassen
De rassen
Het ras
Het ras
De rassen
De rassen LG 31245, LG 31238, SY Calo en LG 30258 zijn geschikt al dubbeldoel-rassen aangezien ze ook interessant zijn bij een oogst als korrelmaïs.
Op het sanitaire vlak stellen we in de verwerkte proeven een goede resistentie voor builenbrand op de stengels vast voor alle rassen uit deze groep, uitgezonderd de rassen ES Bond, ES Truck, LG 31226, LG 31235, Frederico KWS en Agropolis. Wat betreft builenbrand op de kolven stellen we een verhoogde gevoeligheid vast voor het ras ES Bond.
De rassen SY Welas, Jakleen, Fausteen en ES Bond halen in 2019 eveneens goede resultaten in het VARMABEL netwerk ten zuiden van Samber en Maas.
De rassen
Voor zij die voornamelijk op zoek zijn naar een ras met een hoge VEM-waarde verdient Dirigent de aandacht.
De nieuwe rassen
De nieuwkomers
Bij de rassen P8666, P8333 en RGT Bixx stellen we een verhoogde gevoeligheid voor builenbrand op de stengels vast. Bij het ras ES Joker noteerden we een verhoogde gevoeligheid voor builenbrand op de kolven.
De rassen LG 31272, Farmoritz,en Volney zijn geschikt als dubbeldoelrassen aangezien ze ook interessant zijn bij een oogst als korrelmaïs.
De rassen
De nieuwe variëteiten
De nieuwe rassen
Voor de vrij late rassen Franceen, Motivi CS, MAS 26.R en SY Collosseum raden we aan om deze rassen enkel bij een vroege zaai in overweging te nemen. Daarnaast is een iets lagere standdichtheid van 90.000 tot 95.000 zaden/ha aangewezen om een voldoende hoog DS% te kunnen garanderen bij de oogst.
In de moeilijke omstandigheden van 2019 stelden we geen noemenswaardige problemen vast voor de rassen in deze groep wat betreft aantasting met builenbrand op kolven of stengel, uitgezonderd voor het ras Sucorn (DS1710C).
Op de website van het LCV kun je de tabellen van de resultaten van alle Varmabelmaïsproeven, zowel voor kuilmaïs als voor korrelmaïs bekijken.