Helaas zijn de rassenproeven niet gespaard gebleven van de moeilijke klimatologische omstandigheden. Eind juni werd reeds een aantal van de uitgezaaide proeven opgegeven wegens onaanvaardbare heterogeniteit ten gevolge van de droogte. In de loop van het seizoen vielen nog enkele proeven af door de aanhoudende moeilijke omstandigheden. De Vlaamse locaties hadden zwaarder te leiden door de droge, warme weersomstandigheden dan die in Wallonië. Na de oogst van de overblijvende proeven werden enkel de proeflocaties behouden die beantwoorden aan de kwaliteitsvereisten van het VarMaBel-protocol. Finaal steunen de syntheses in 2018 dus op minder locaties dan de voorgaande jaren. De resultaten van de zetmeelpercentages vertoonden op sommige geanalyseerde locaties te veel variatie volgens de normen van het protocol en daarom bleven er dit jaar te weinig bruikbare gegevens over om een representatief gemiddelde te berekenen.
Opbouw van het proefveldnetwerk
Net als de voorgaande jaren is het netwerk opgesplitst in twee groepen op basis van vroegrijpheid. Een eerste groep groepeert de zeer vroege tot vroege rassen (FAO index £230). De halfvroege tot late rassen (230 < FAO index £270) vormen de tweede groep.
In het normaal netwerk van 2017 worden de betere rassen van de afgelopen jaren uitgezaaid samen met de koplopers van het CIPF voorlopig netwerk van 2017. Daarbij komen nog recent op de Belgische rassencatalogus ingeschreven hybriden en tenslotte nog een aantal goed presterende rassen die in 2016 hun eerste jaar meeliepen in de officiële rassenproeven.
De proefvelden voor het netwerk worden aangelegd in de verschillende landbouwstreken in Laag- en Midden-België. De gerandomiseerde blokkenproeven van 4 herhalingen worden gezaaid in 4 rijen, waarvan enkel de 2 middelste rijen machinaal geoogst, gewogen en geanalyseerd worden.
In het netwerk met de zeer vroege tot vroege rassen werden afgelopen jaar 46 rassen getest. De resultaten van 6 locaties werden in de synthese van 2018 verwerkt: Ath (CARAH), Bossut, Essen en Meeuwen (CIPF), Waremme (CPL-VEGEMAR) en Melle (LCV). De verschillende rassen werden vergeleken ten opzichte van 4 standaardrassen (Havelio KWS, Kubitus, LG 31233 en P8000).
Het netwerk met de halfvroege tot late rassen (230 < FAO index £ 270) bestond uit 40 rassen. De synthese van deze groep steunt op de resultaten van 5 proeflocaties in Laag- en Midden-België: Ath (CARAH), Lécluse, Sombreffe en Thieu (CIPF) en Melle (LCV). Voor dit netwerk werden volgende 4 standaardrassen geselecteerd: ES Metronom, ES Watson, Pauleen en Surterra.
De standaardrassen zijn rassen die reeds meerdere jaren getest zijn en worden gekozen omwille van hun regelmatige en bevredigende eigenschappen voor de belangrijkste rascriteria.
De analyses voor de bepalingen (via NIRS-spectometrie) van de voederwaarde van de verschillende variëteiten zijn uitgevoerd in samenwerking met de Afdeling Valorisatie van landbouwproducten van het CWRA te Gembloux en de Provinciale laboratoria van Henegouwen en Luik. Voor de bepaling van de verteerbaarheid van het organisch materiaal wordt gewerkt met de M4 equilibratie-curve van Aufrère.
Hoe het geschikte ras kiezen?
De zeer vroege tot vroege variëteiten kunnen gezaaid worden van (15) - 20 april tot 20 mei. Na 15 mei is het eerder aangewezen om zich enkel nog tot de zeer vroege rassen te beperken (180 < FAO index £200). De zeer vroege tot vroege rassen worden meestal gebruikt, na een snede raaigras of wanneer een perceel tijdig vrij moet zijn voor de volgteelt of de inzaai van een groenbedekker.
De halfvroege tot late rassen (230 < FAO index £270) worden doorgaans gezaaid tussen 15 april en 10 mei. Als de weersomstandigheden en de grond het toelaten kan men uiteraard nog vroeger of later gaan zaaien. Men moet er zich dan wel van bewust zijn dat een zeer vroege zaai risico’s op vorstschade met zich mee brengt. Zaaien in een koude bodem kan bovendien een vertraagde en mogelijks slechtere opkomst met zich mee brengen. Te laat zaaien verhoogt (zeker voor de late rassen) dan weer het risico op een te late oogst en eventueel schade aan de bodemstructuur. Men zaait de late rassen dus het best op de percelen die zowel in het voorjaar als in het najaar goed toegankelijk zijn. De latere rassen worden vooral gekozen omwille van hun hoge productiecapaciteit. We stellen wel vast dat het verschil met de vroegere rassen de laatste jaren kleiner wordt. Vergeleken met de zeer vroege tot vroege rassen gaat de verhoging van de productie meestal samen met een lagere voederwaarde per kilogram gezien het kolfaandeel daalt: de totale plantenmassa is groter maar het gewicht van de kolven is niet noodzakelijk groter.
Dubbeldoelrassen
Weet men bij zaai nog niet of de maïs gehakseld of gedorst gaat worden, kan er gekozen worden voor de dubbeldoelrassen. Het is hierbij aangewezen om te kiezen voor rassen die zich in het proefnetwerk korrelmaïs bewezen hebben door een goede korrelopbrengst met een laag vochtgehalte en een goede resistentie tegen stengelrot. Binnen deze groep zijn er genoeg rassen te kiezen die ook een goed rendement halen bij het hakselen als kuilmaïs. De keuze voor een typisch kuilmaïsras verhoogt bij een oogst als korrelmaïs de kans op een hoger vochtgehalte of een moeilijker oogstbaar gewas ten gevolge van stengelrot of legering.
Het oogsttijdstip dient goed gepland te worden in functie van de evolutie van het drogestofgehalte en van de weersomstandigheden. Voor de vroege tot zeer vroege rassen zal het behalen van het optimale drogestof gehalte van 32 tot 36% doorgaans geen problemen stellen. Bij dit niveau van drogestofgehalte heeft men ideale inkuilomstandigheden samen met een goede voederopname. Boven de 38% wordt het moeilijker om een goed aandrukte kuil te verwezenlijken, zodat de kans op schimmelontwikkeling en opwarming van de kuil verhoogt. De schimmels verhogen op hun beurt het risico op mycotoxines. De smakelijkheid van het voeder gaat eveneens gradueel achteruit.
Onder de 32% droge stof ligt het zetmeelgehalte vaak te laag en verhoogt zeker bij rassen van het staygreentype de kans op het optreden van sapverliezen. Voor de halfvroege rassen haalt men in Laag- en Midden- België meestal probleemloos de 32-36% droge stof. Voor de halflate en late rassen dient men rekening te houden met een voldoende vroege zaaidatum en een mogelijks late oogstdatum. Gezien de omvangrijke biomassa van bepaalde rassen is het soms nodig om bij een wat lagere zaaidichtheid (90.000 - 95.000 korrels/ha) te zaaien. De impact van een lagere zaaidichtheid op de rijpheid bij de oogst blijft echter beperkt (+0.5% DS) ondanks een hoger kolfaandeel en een meer legeringsvast gewas.
Stay-green karakter
Door de selectie hebben de meeste van de huidige rassen een vrij goed stay-green karakter. Dit maakt het zeer moeilijk om zich enkel te baseren op het uitwendige visuele kenmerken van de gehele plant voor het bepalen van het oogsttijdstip. Planten met een drogestofgehalte van 35% kunnen nog over volledig groene bladeren beschikken terwijl de schutbladeren en korrels al ver zijn afgerijpt. Het regelmatig controleren van de schutbladeren en korrels (via de positie van de melklijn en de verdeling van de verschillende zetmeelvormen en via de al dan niet aanwezigheid van het zwarte puntje) en het opvolgen van de persmededelingen van het LCV (www.lcvvzw.be of in de vakbladen) betreffende de afrijping van de kuilmaïs in Vlaanderen laten toe om het oogsttijdstip beter te bepalen.
In het drogestoftraject van 32 tot 36 %, zijn er normaal gezien geen problemen met stengelrot. Boven de 36% droge stof kan deze ziekte een snelle stijging van het drogestofgehalte veroorzaken, waardoor een snelle oogst nodig wordt om bijkomende problemen te vermijden. Stengelrot maakt de planten meer gevoelig voor legering en voor kolfverliezen bij de oogst. Hoewel problemen met stengelrot steeds minder voorkomen (dankzij de genetische vooruitgang) zijn er nog aanzienlijke verschillen tussen de rassen onderling. Zodoende blijft dit kenmerk bij de rassenkeuze nog altijd van belang, zeker bij de zeer vroege tot vroege rassen. Voor de halfvroege tot late variëteiten zijn er meestal weinig problemen.
Gevoeligheid voor builenbrand
Ondanks de grote jaarverschillen blijft een lagere gevoeligheid voor builenbrand nog altijd een belangrijke troef bij de rassenkeuze. Er zijn duidelijke verschillen in gevoeligheid waar te nemen tussen de verschillende rassen. Afhankelijk van jaar tot jaar kan men in meer of mindere mate builenbrand terugvinden op planten en of kolven. Wanneer men enkel builenbrand heeft op de stengels blijft de impact op de opbrengst en op de voederwaarde beperkt. Wanneer een ras te kampen heeft met een relatief grote aantasting met builenbrand op de kolven zal er een weerslag zijn op de opbrengst, de voederwaarde en de smakelijkheid van het voeder.
Resistentie tegen mechanische legering en stengelbreuk blijven eveneens belangrijke eigenschappen. Mooi rechtopstaande planten vergemakkelijken de oogst. Goed legeringsvaste planten geven ook minder kans op verhoogde aswaarden in de kuil en op hogere celwaarden in de melk. In 2012 werden op verschillende locaties belangrijke rasverschillen voor mechanische legering en of stengelbreuk vastgesteld.
Voederwaardeeigenschappen zoals zetmeelgehalte, verteerbaarheid van het organisch materiaal en VEM zijn uitermate belangrijk voor het realiseren van een optimale melkproductie met een zo laag mogelijke aanvulling met krachtvoer.
De best renderende rassen uit het halflaat en het laat segment kunnen eventueel aangewend worden voor vergisting. Voor de toepassing als “energiemaïs” is een minimum van 28% droge stof nodig. Om de sapverliezen te beperken en een betere bewaring te bekomen is het nog beter om op een drogestofgehalte van 32 % te mikken.
Welke rassen zaaien in 2019?
Zeer vroege variëteiten (FAO index £ 200)
De rassen
Het ras
Het ras
De nieuwigheden
Op het sanitaire vlak stellen we in de verwerkte proeven een goede resistentie voor builenbrand op de stengels vast van alle rassen uit deze groep. Alle rassen scoren ook goed qua legervastheid, uitgezonderd de rassen
De rassen Havelio KWS, LG 31237 en LG 31205 halen eveneens goede resultaten in het VARMABEL-netwerk ten zuiden van Samber en Maas in 2018.
Vroege variëteiten (200 < FAO index £ 230)
Net zoals in 2017 staat bij de vroege variëteiten het ras
De variëteiten
Het ras
Het ras
De rassen
Het ras
De rassen
De rassen
Op sanitair vlak stellen we binnen de vroege groep geen problemen vast wat betreft gevoeligheid voor builenbrand of legering op de locaties die werden weerhouden voor verwerking.
De rassen
Halfvroege variëteiten (230 < FAO index £ 250)
Met een zeer goede drogestofopbrengst en een energiedichtheid die vergelijkbaar is met de standaardrassen behaalt het ras
De rassen
Voor zij die voornamelijk op zoek zijn naar een ras met een hoge energiedichtheid verdient
De rassen
De nieuwigheden
De nieuwe hybriden
Het ras
Op het vlak van de parameter energiedichtheid verdient ook het nieuwe ras
Op het sanitaire vlak stellen we op de weerhouden locaties een goede resistentie tegen builenbrand en een goede legervastheid vast van alle rassen uit deze groep.
De rassen
Halflate tot late variëteiten (FAO index > 250)
Met zijn uitstekende opbrengst in kg DS/ha en in kVEM/ha bevestigt
De variëteit
De nieuwe rassen
In de moeilijke omstandigheden van 2018 stelden we geen noemenswaardige problemen vast voor de rassen in deze groep wat betreft aantasting met builenbrand of met legering.