Startpagina Akkerbouw

Rassenlijsten volgen voor duurzame landbouw

Hij is als landbouwerszoon geboren. Later koos hij voor de studies landbouwkundig ingenieur. Belangrijk is echter om te onthouden dat de rode draad doorheen zijn onderzoekersleven het rassenonderzoek is, in combinatie met teelttechniek. Tijdens zijn pensioenviering, op 28 maart, blikte hij terug op zijn carrière en dacht hij ook na over de toekomst van de landbouw.

Leestijd : 9 min

In de plantentuin van Meise zette Johan Van Waes zijn eerste stappen in het onderzoek, onder andere met het vermeerderen en telen van zeldzame plantensoorten van Europese orchideeën. Daar leerde hij hoe belangrijk selectie wel niet is, met de kennis van natuurlijke habitat. Geboren in 1954, heeft Van Waes een heel parcours afgelegd en kan hij verschillende trends in rassenonderzoek benoemen van de jaren 50 tot nu.

Kleinschalig gestart

In de jaren 50 tot 70 vertelde hij vooral over de kleinschalige bedrijven met veel versnipperde percelen. "Toen waren er veel problemen met erosie, maar er waren heel wat minder problemen met afval." Er was ook nog een grote diversiteit aan voeder-, graan- en industriële gewassen. Toen waren er heel weinig gewasbeschermingsmiddelen aanwezig en er was nog veel handenarbeid nodig. Het begon te dagen dat goed uitgangsmateriaal voor de teelt erg belangrijk is. Omdat toen het areaal voederbieten erg groot was en er zeer veel 'rassen' in de handel waren en wel wat problemen met onder andere zuiveheid en schietergevoeligheid, werden de eerste vergelijkende rassenproeven opgezet die werden uitgevoerd door De Nationale Dienst voor Afzet van Land- en Tuinbouwproducten (NDALTP). Er kwamen ook meer en meer gecertificeerde zaden beschikbaar.

Naargelang de tijd vorderde werd er meer en meer mechanisatie ingezet. Percelen werden groter, maar het aantal gewassen per bedrijf daalde wel. De bedrijven werden steeds meer gespecialiseerd. Maïs als voedergewas maakte zijn intro in de landbouw, maar er kwamen in het algemeen ook meer en 'betere' rassen in de markt.

Europese regelgeving voor de beoordeling

In 1970 kwam er uiteindelijk de EU-richtlijn voor de beoordeling van landbouwgewassen, die moest gebeuren voor het ras kon toegelaten worden tot de nationale rassencatalogus. Voor groenten was enkel het OHB-onderzoek belangrijk, wat wil zeggen dat het ras onderscheidbaar moet zijn van alle andere bestaande rassen, en dat het homogeen en bestendig is. Landbouwgewassen, echter, moeten naast het OHB-onderzoek ook het CGW-onderzoek - kort voor Cultuur- en Gebruikswaarde-onderzoek - doorstaan. Hier moet elk ras beter zijn dan de bestaande rassen. "Deze Europese regelgeving beschermt de kweker door het kwekersrecht, maar ook de gebruikers-landbouwers omdat enkel de rassen worden toegelaten die geen grote gebreken vertonen en ten minste het niveau behalen van de huidige beste rassen voor de belangrijkste landbouwkundige kenmerken."

Jaarlijks moet elk land een nationale rassencatalogus aanleggen. Het centrum voor Landbouwkundig onderzoek, waarnaar het NDALTP overgebracht is, had als doel het rassenonderzoek van landbouwgewassen uit te voeren en een beschrijvende en aanbevelende rassenlijst van groenvoedergewassen uit te werken. "In die periode hadden we heel veel gewassen uit te testen, waarvan de meeste proeven op landbouwbedrijven", klinkt het. "Er was toen nog weinig mechanisatie. De oogst van een maïsproef met 40 rassen duurde drie weken. Het vertrouwen van de sector in het onderzoek in die tijd was ver zoek. Er moest dus iets gebeuren", vertelt Van Waes, die zijn carrière eindigde als wetenschappelijk directeur Ilvo Plant - Teelt en Omgeving.

Investeren voor rassenlijsten

Zo werd er geïnvesteerd in proefveldmachines, maar ook werden de proefveldresultaten vertaald naar de praktijk. Naast persberichten werd een beschrijvende en aanbevelende rassenlijst uitgewerkt. Voor de te testen gewassen werd wel een onderscheid gemaakt tussen het CLO in Gent (het huidige Ilvo Plant) en het CRA in Gembloux. Zo werd het werk rond grassen en klavers, maïs en voederbieten uitgevoerd door CLO-Gent en het werk rond tarwe, gerst, triticale en rogge door CRA in Gembloux. "Die onderverdeling was gebaseerd op het onderzoek dat in beide centra al uitgevoerd werd. Het onderzoek van aardappel mocht bijvoorbeeld enkel in het CRA en niet in het CLO. Dat is gelukkig nu toch wat anders." De rassenproeven lagen in alle streken in België, dus waar de respectievelijke teelt potentieel heeft.

"Rassenonderzoek staat tussen de landbouwpraktijk en veredeling. Vanuit de praktijk wil men kennis van de nieuwe rassen ten opzichte van de opgenomen rassen en moet de teelttechniek aangepast zijn aan de eisen van de maatschappij, denk maar aan de eisen rond MAP6. Bij het rassenonderzoek wordt die vergelijking gemaakt op basis van de belangrijkste landbouwkundige kenmerken en worden de beste rassen opgenomen in de rassenlijsten. Op die manier kan rassenonderzoek bijdragen aan een duurzame landbouw." In België worden voor de standaardrassen altijd de beste rassen uitgekozen.

Negatieve neveneffecten bij intensivering

Tot 2019 neemt de specialisatie en de schaalvergroting van de landbouwbedrijven verder toe. Met de steeds intensiever wordende landbouw, gaan echter ook negatieve neveneffecten gepaard. Door het verhogen van de ziekte- en plaagdruk door de beperkte rotaties bekomt men lagere opbrengsten. Door minder gewassen te telen op het bedrijf is er ook meer kans op grote schade bij een uitbraak. Bovendien wordt de druk op het milieu groter door bijvoorbeeld het uitlogen van meststoffen. Hierdoor, maar ook door de impact op de klimaatverandering, greep de wetgever in via MAP, IPM, en andere maatregelen.

De algemene tendens de laatste 50 jaar is namelijk een sterke daling van het aantal soorten gewassen. "Vroeger was er meer een mix van zomergranen en wintergranen, en dat is nu geëvolueerd naar het telen van uitsluitend wintertarwe en wintergerst. Er waren ook meer dan tien soorten gras, terwijl nu vooral Engels en Italiaans raaigras wordt gezaaid. Inzake voedergewassen kiezen landbouwers uitsluitend maïs, terwijl dat vroeger voederbieten, stoppelknollen, bladkool en mergkool is. Kijk je specifiek naar maïs, merk je dat er meer dan 200 rassen zijn, maar die eigenlijk erg genetisch verwant zijn." Toch merkt hij op dat er een kentering is. Landbouwers interesseren zich weer voor de oudere gewassen en kiezen ook terug voor nieuwe gewassen. "Dit loopt parallel met nieuwe aanmeldingen voor de nationale rassencatalogus." Het rassenonderzoek volgt een beetje wat er in de landbouw gebeurt, gaat hij verder. "Er is een verdere daling van het aantal te testen gewassen en rassen en er is een continue aanpassing van de criteria voor toelating tot rassenlijsten."

Rassenlijsten voor neutrale info

Het uiteindelijke doel van de beschrijvende en aanbevelende rassenlijsten is om neutrale en objectieve informatie over nieuwe en oude rassen te verschaffen. Enkel de rassen van de Belgische rassencatalogus worden aanbevolen. Die worden minimum drie jaar beproefd op vijf tot zeven locaties per jaar. "En ook nu vraagt men proefresultaten van minimum drie jaar testen", klinkt het. Vooral voor voedergewassen is zo'n rassenlijst belangrijk, aangezien de producten niet vermarktbaar zijn. Niet te verwonderen dus dat de eerste rassenlijsten die van kuilmaïs en korrelmaïs zijn, die uitkwamen in 1989. Pas enkele jaren erna ontstonden de rassenlijsten voor andere gewassen, zoals voor voederbieten en groenbemesters. Ondertussen zijn ze al aan hun dertigste editie van de rassenlijsten toe. Nu kunnen rassen wel al na twee jaar op de beschrijvende rassenlijsten komen. Bovendien is ook alles online beschikbaar en wordt geen papieren versie meer voorzien.

Als landbouwer heb je er alle baat bij dat je die rassenlijst opvolgt. De beste rassen blijven namelijk maximaal drie à vier jaar aan de top. Door de rassenlijst op te volgen en zo steeds om te schakelen naar nieuwe rassen, profiteer je van de nieuwe ontwikkelingen in veredeling. Dit kan helpen in de rendabiliteit van het bedrijf. Ten opzicht van 1990 is de VOS-opbrengst van kuilmaïs in 2015 met 25% gestegen. Voor korrelmaïs was dat een stijging van 37%. "De ontwikkelingen gaan heel snel, vanaf het moment dat de teelt van een nieuw ras echt goed gekend is, zijn er al nieuwe rassen", lacht hij. Hij maakt wel de kanttekening dat nieuwe rassen inschakelen enkel verantwoord is als alle ander factoren ook goed zitten, zoals rotatie, bodembeheer en bemesting. "Enkel zo komt het potentieel van de nieuwe rassen tot uiting. Maar de vooruitgang in de landbouw is niet enkel te danken aan rassen met een hoger potentieel, ook de betere aangepaste teelttechnieken dragen hiertoe bij", legt hij uit.

Rassen gelinkt met areaal

Het aantal rassen in onderzoek volgt de evolutie van het areaal van een bepaald gewas. Bij voederbieten, kuil- en korrelmaïs was dat echter niet het geval. Bij voederbieten bijvoorbeeld bedroeg het areaal 75.000 ha in 1950, wat sterk daalde tot 2.600 ha in 2007, maar kent nu een revival want in 2018 bedroeg dat areaal 4.370 ha. In de jaren 80 waren er nog heel veel rassen. In 2010 was er geen enkele aanmelding meer. Dat is de laatste jaren ook weer veel verbeterd. Het areaal maïs is sinds de jaren 60 exponentieel gestegen, maar het aantal rassen in proef steeg tot 228 in 2000, waarna het daalde tot 74 dit jaar. "Maar het rassenonderzoek anticipeerde op de evolutie in de landbouwpraktijk en regelgeving. Zo zijn voor kuilmaïs de toelatingscriteria meer dan tien keer aangepast de laatste 30 jaar, vooral rond kwaliteitskenmerken. Voor korrelmaïs zijn nu vroegafrijpende rassen, legervastheid en stengelrotresistentie belangrijke oogstzekerheidkenmerken. In de jaren 80 was dat nog niet, waardoor de opbrengsten een stuk minder waren. In granen wordt dan weer steeds getest zonder gebruik van fungiciden en groeiregulatoren waardoor enkel rassen met goede ziektetolerantie worden toegelaten, wat belangrijk is in het kader van IPM. In voederbieten zorgden de rhizoctoniatolerante rassen voor een heropleving van de teelt", somt hij enkele voorbeelden op. Ook de proefveldwerking is erg verbeterd doorheen de tijd, te starten van de voorbereiding van de zaden tot het optimaliseren van de dataverwerking.

Rassenonderzoek en veredeling hand in hand

Van Waes erkent dat de gewassen dezer dagen gebukt gaan onder vele beperkingen, zoals de maatregelen in de mestactieplannen. "Een optimaal rendement behalen kan nog door aangepaste teelttechniek en in te zetten op veredeling", klinkt het. Vanuit de teelttechniek kan men werken aan een optimalere inzet van teeltbepalende factoren, zoals duurzaam bodembeheer en gewasdiversificatie. Andere voorbeelden zijn ruimere teeltrotaties, de introductie van nieuwe teelen of kiezen voor oudere gekende teelten, zoals voederbieten. Anderzijds moet de veredeling blijven werken op steeds beter aangepaste rassen. Nutriënten en water moeten zo efficiënt mogelijk worden opgenomen en de gewassen moeten toleranter worden tegen ziekten, plagen en andere stressfactoren. "En dit combineren met een steeds beter wordend productiepotentieel", klinkt het nog.

Johan Van Waes maakte een hele evolutie mee in het rassenonderzoek. Het uiteindelijke doel van de beschrijvende en aanbevelende rassenlijsten is om neutrale en objectieve informatie over nieuwe en oude rassen te verschaffen.
Johan Van Waes maakte een hele evolutie mee in het rassenonderzoek. Het uiteindelijke doel van de beschrijvende en aanbevelende rassenlijsten is om neutrale en objectieve informatie over nieuwe en oude rassen te verschaffen. - LBL

"De introductie van nieuwe gewassen kan ook niet zonder de beschikbaarheid van goede aangepaste rassen." De teeltkennis moet worden opgebouwd en de beoordelingscriteria voor de toelating tot de rassencatalogus moet worden opgesteld. "Ondertussen is soja klaar om door te breken in de praktijk. Sorghum is dat niet door het ontbreken van geschikte rassen voor ons teeltgebied en van teeltkennis." Zo verging het ook maïs bij de introductie in de jaren 60. Pas met de goede teeltkennis, rassen die aangepast waren aan ons klimaat, efficiënte mechanisatie, een kwaliteitsvol product en een lange bewaring kende de teelt een enorme uitbreiding. "En dat was pas 10 à 15 jaar na de introductie ervan." Daarnaast moesten de landbouwers zo goed mogelijk worden ingelicht.

Toekomstig rassenonderzoek

Ook in de toekomst moet binnen het rassenonderzoek de standaardrassen regelmatig worden aangepast, met normen die steeds strenger worden. "Het aantal proeven per gewas moet ook voldoende hoog blijven, anders kan je geen betrouwbare voorspelling geven van de landbouwkundige waarde van een ras." Verder moet de dataverwerking geoptimaliseerd worden.

Er lopen ook initiatieven om de criteria internationaal te harmoniseren. Doel is om door middel van internationale samenwerking één beproevingsnetwerk uit te bouwen en één Europese rassentoelating, en dat voor ecologisch verwante gebieden met een vergelijkbare teelttechniek en verwerking van het product. Van Waes ziet alvast potentieel voor vezelvlas en industriële cichorei. Ten slotte wou de onderzoeker nog enkele bedenkingen meegeven vanuit het rassenonderzoek: "We hebben steeds de intrinsieke waarde getest van nieuwe rassen, moeten we dat in de toekomst combineren met zaadcoating? En wat is de rol van nieuwe technieken bij de rassenbeoordeling? Zou men in de toekomst misschien ook beter meer rekening houden met mengsels in plaats van individuele rassen, zoals bij gras-klaver? Bovendien kan men er op termijn rekening mee houden dat rassen met een hoger potentieel minder oppervlakte nodig hebben." Nog veel vragen dus, die een volgende generatie zal moeten beantwoorden.

MV

Lees ook in Akkerbouw

Moeilijke onkruiden in maïs bestrijden

Maïs In de maïsteelt worden we steeds vaker geconfronteerd met enkele onkruiden de alsmaar moeilijker te bestrijden zijn. De inzet van specifieke producten of middelencombinaties is dan nodig.
Meer artikelen bekijken