Startpagina Archief

De voeding van de drachtige ooien

Het jaareinde ligt achter ons: alle ooien zijn gedekt en hopelijk drachtig. Voor sommige bedrijven is het geboorteseizoen misschien al begonnen, maar voor de meeste andere bedrijven komt het geboorteseizoen er pas tegen februari - maart aan.

Leestijd : 7 min

Een aangepaste voeding van de drachtige ooien is nu een prioritair aandachtspunt, want een onevenwichtige voeding kan tot acetonaemie of drachtigheidsvergiftiging leiden, met dood van de ooi tot gevolg.

Praktijksituaties zijn in de winter erg verschillend

De voedingssituatie in de winter is erg verschillend van bedrijf tot bedrijf. Bij schapenbedrijven met een intensieve bezetting per ha is tegen half december of zeker tegen nieuwjaar de grasvoorraad op. Het heeft dan geen zin meer de ooien nog op het weiland te laten.

Voor sommige bedrijven, die aan beheer doen, blijven de dieren ook in de winter op het terrein. De kwaliteit van het nog beschikbare gras of groen kan hier laag zijn zodat de behoeften nauwelijks of niet ingevuld worden. Dus de te magere ooien tijdig naar huis halen is hier de boodschap!

Voor bedrijven die onder andere voor melkvee veel weiland beschikbaar hebben of een begraasbare graszaadstoppel of een begraasbare groenbemester bij de hand hebben, hetzij op eigen bedrijf, hetzij op een buurbedrijf, is er meestal tot maand 4 van de dracht voldoende gras voorhanden om op een goedkope manier de winter door te komen.

Maar voor bedrijven die vanaf nu de dieren op stal hebben staan, moet de rantsoensamenstelling goed opgevolgd worden om alle ooien in een behoorlijke conditie te krijgen tot bij het aflammeren.

Voederbehoefte in functie van het drachtstadium

De voederbehoefte van een ooi in dit seizoen hangt af van haar gewicht, van het drachtstadium, van de te verwachten worpgrootte en ook van de leeftijd (= eventuele jeugdtoeslag voor groei).

Basisprincipes voor een goed voederschema bij dracht zijn:

• De ooi moet in goede conditie de dektijd ingaan.

• Een voldoende hoog voedingsniveau wordt best aangehouden tijdens de maand na dekking, om zo embryonale sterfte te voorkomen.

• Maand 2 en 3 van de dracht mag het kwalitatief wat minder zijn, zodat vervetting tegengegaan wordt. Want bij te vette ooien stijgt het risico op drachtigheidsvergiftiging.

• Vanaf maand 4 en zeker in de vijfde maand stijgt de voederbehoefte systematisch en des te meer naarmate de te verwachten worp groter is.

Basisbegrippen veevoeding

Wanneer we over een evenwichtige diervoeding spreken dan zijn er 2 elementen belangrijk: namelijk enerzijds wat zijn de behoeften van een dier in een bepaalde leeftijdsfase en een bepaalde productiviteitsfase. Anderzijds wat is de voederwaarde van de verschillende voeders die beschikbaar zijn. En daarnaast ook: hoe kan een rantsoen geformuleerd worden dat aan die behoeften voldoet? Uit contacten met schapenhouders leren we dat dit voor velen geen gemakkelijke oefening is. Vandaar dat we hierop dieper willen ingaan.

Maar welke zijn in functie van het drachtstadium de behoeften en hoe wordt de voederwaarde van een voeder bepaald? We gaan te rade bij de publicaties van CVB (het Centraal Veevoeder Bureau) in Nederland. (www.cvbdiervoeding.nl/pagina/10081). Maar eerst behandelen we een reeks basisbegrippen.

De voederopname van een dier wordt uitgedrukt in kg DS/dag (= kg droge stof per dag). Belangrijke componenten in de samenstelling van een voedermiddel zijn ruw eiwit (RE), zetmeel (ZETam), ruw vet (RVET), overige koolhydraten (OK) en ruwe celstof (RC). Dit zijn elementen die je bij aankoop van krachtvoeder op het etiket ziet staan. Maar deze componenten zeggen niet onmiddellijk veel over de voederwaarde. Als er over voederwaarde gesproken wordt dan zijn volgende elementen belangrijk: energie-inhoud, eiwit, mineralen en eventueel sporenelementen.

Voor herkauwers (runderen, schapen, geiten…) wordt de energiebehoefte of -inhoud uitgedrukt in VEM (= voedereenheid melk) of VEVI (=voedereenheid vleesvee intensief). VEM en VEVI zijn relatieve energiemaatstaven, die overeenkomen met de netto-energiewaarde van 1 kg luchtdroge gerst respectievelijk voor melkproductie en vleesproductie. De waarde van een voedermiddel uitgedrukt in VEM of VEVI hangt af van/wordt berekend uit de chemische samenstelling (ruw eiwit, ruw vet, ruwe celstof, en overige koolhydraten) en daarnaast van/uit de fecale verteerbaarheid, die blijkt uit verteringsproeven.

Naast energie is eiwit erg belangrijk. Basisbegrippen hierbij zijn DVE (darmverteerbaar eiwit), OEB (onbestendig eiwitbalans) en FOSp (fermenteerbare organische stof in de pens). Voor de specialisten zijn er ook nog OEB-2 en FOSp-2 die staan voor de analoge waarden 2 uur na de voeropname. De OEB-waarde behoeft nog enige uitleg: OEB staat voor het verschil op pensniveau tussen de maximaal mogelijke eiwitsynthese op basis van de hoeveelheid onbestendig eiwit en op basis van de beschikbare energie. Dit verschil mag in de regel nooit negatief zijn.

Om dit theoretisch deel af te sluiten moet nog even het begrip ‘structuurwaarde’ (SW) van een voeder vermeld worden. Bij te weinig aanwezige structuur (ruwe celstof) kan door een te snelle afbraak van de koolhydraten pensverzuring bij herkauwers optreden.

In wat volgt bekijken we eerst de behoeften van de drachtige dieren, nadien confronteren we die met de beschikbare voeders.

Voederbehoefte tijdens de dracht

De voederbehoefte tijdens de dracht moet de behoefte voor onderhoud van de ooi dekken en tevens de groei van de lammeren mogelijk maken. De voederbehoefte hangt af van het stadium van de dracht, het levend gewicht van de ooi en het aantal te verwachten lammeren (tabel 1).

De drogestofopname (DS) voor onderhoud zal naargelang het gewicht variëren tussen 1 en 2 kg per dag. De DS-opname is gewicht- en dierafhankelijk, maar stijgt naarmate de dracht vordert.

De vermelde waarden voor VEM en DVE (in g) zijn per dag uitgedrukt. In de weide moet de VEM-behoefte voor onderhoud (30 x LG(exp0,75) met 15 % worden verhoogd.

Voor ooien, drachtig van één lam, liggen in de laatste 2 maanden de normen circa 150 VEM en 35 g DVE lager dan die voor ooien drachtig van 2 lammeren. Voor ooien drachtig van een drieling is er circa 100 VEM en 15 g DVE méér nodig dan voor een tweelingdracht.

Dus concreet zijn de voedernormen in de laatste 2 maanden van de dracht voor een ooi van 80 kg die een éénling of een drieling verwacht respectievelijk 1.100 en 1.350 VEM en 82 en 132 g DVE.

Groeitoeslag

Bedrijven, die ooilammeren laten dekken, doen dit pas als de ooilammeren minstens 45 kg wegen.

Ooien, die op éénjarige leeftijd werpen, moeten voor de groei naar het volwassen gewicht toe in de eerste 2,5 maanden van de dracht een toeslag (= wat meer VEM en DVE) krijgen ten opzichte van tweejarige ooien. De laatste 2 maanden van de dracht hebben jonge ooien, die dan circa 60 kg wegen, alleen een toeslag voor dracht nodig. De aan te houden normen staan in tabel 2.

Wanneer bij jonge ooien een eenling wordt verwacht, dan is het sterk aan te bevelen om de lagere behoefte van 910 VEM niet te overschrijden. Gebeurt dit wel, dan is er veel meer kans op geboorteproblemen.

Energie- en eiwitinhoud van de voedermiddelen

Eénmaal de voederbehoeften aan energie en eiwit van de dieren gekend, kan men op basis van de voederwaarde van diverse ruw- en krachtvoeders en de drogestof-opname aan rantsoenberekening gaan doen om correct te voederen. In tabel 3 geven we een kort overzicht van de voederwaarde van enkele courante voedermiddelen.

Koppelen we de behoeften van de drachtige dieren aan de inhoud van de voeders dan zien we dat:

• in de eerste helft van de dracht (tot maand 4) voor alle ooien gras en voordroog of hooi van behoorlijke kwaliteit voldoen aan de energie- en eiwitbehoeften. Bijvoederen met krachtvoeder hoeft dus niet.

• voor ooien die drachtig zijn van 1 lam voldoen in de tweede helft van de dracht gras en voordroog of hooi van behoorlijke kwaliteit aan de energie- en eiwitbehoeften. Bijvoederen met krachtvoeder hoeft dus niet. Krachtvoedergift kan hier leiden tot te zware lammeren, met navenant meer geboorteproblemen.

• Voor een tweelingdracht is degelijke wintervoeding in de tweede helft van de dracht quasi voldoende, alleen de eiwitvoorziening loopt op het randje. Bij iets mindere kwaliteit ruwvoeder kan een kleine krachtvoedergift aangewezen zijn.

• Bij drielingdracht is er de laatste maanden bij voeding van hooi of voordroog een tekort aan energie en zeker aan eiwit. Dus daar is het zeker aangewezen de laatste maand van de dracht een beperkte hoeveelheid eiwitrijk krachtvoeder (200 à 300 g) per dag te verstrekken.

Besluit: bij meerlingdracht is vanaf 6 weken voor het werpen en zeker in maand 5 van de dracht een beperkte krachtvoedergift aan de ooien geen overbodige luxe. En in moeilijker voedingsomstandigheden is het verstandig geregeld de conditie van de drachtige ooien op te volgen.

Acetonaemie of drachtigheidsvergiftiging

Ooien, die vrij vet zijn, kunnen in de tweede helft van de dracht te snel dit vet gaan afbreken, waarbij aceton vrijkomt. Dit is goed te ruiken aan de adem van het dier. De dieren worden traag en eten minder. Er treedt een soort zelfvergiftiging op. In de beginfase kan men proberen door meer energie te voederen de energiebalans terug in evenwicht te brengen. De dierenarts kan ook een energie-boost toedienen. Soms lukt het om ooi en lammeren te redden, maar als de dieren weigeren om te eten kan alleen de geboorte van de lammeren eventueel de redding van de moeder betekenen. Of de lammeren deze intoxicatie overleven is nog moeilijker te beantwoorden.

Algemeen besluit

Het is zowel economisch als qua dierenwelzijn belangrijk dat de samenstelling van het rantsoen aangepast wordt aan de actuele behoeften van de drachtige dieren. Overmatig voederen leidt tot moeilijkheden bij de geboorten. Ondervoeding in de tweede helft van de dracht leidt tot zwakke lammeren en een te lage melkgifte na de geboorte, maar het kan voor het moederdier zelfs al fout gaan nog vóór de geboorte.

André Calus

Actueel

Voir plus d'articles
Meest gelezen