Startpagina Melkvee

Maak het koeler voor je koeien

Aangezien er geen zomers meer zijn zonder hittegolven, is het belangrijk om te na te gaan hoe je de negatieve impact van hittestress kan voorkomen en beperken in je stallen.

Leestijd : 10 min

In een eerste artikel belichtten we al wanneer koeien hittestress ondervinden en hoe groot de impact ervan is. Je dieren verkoelen is echter mogelijk, mits de juiste aanpak.

Beperk de bezettingsgraad

Het stalklimaat zal grotendeels bepalend zijn voor het in meerdere of mindere mate optreden van hittestress. Een eerste belangrijk aspect van het stalklimaat is het respecteren van een bezettingsgraad tussen 85 en 95%. Koeien in een overbezette stal zijn gevoeliger voor hittestress en bij uitbreiding voor andere vormen van stress (bijvoorbeeld sociale stress bij vaarzen ten gevolge van dominante koeien). In een ideaal scenario zijn er dus altijd 5 tot 15% meer ligboxen en vreetplaatsen dan koeien.

Adequate stalventilatie is essentieel

Een tweede punt om nader te bekijken is de stalventilatie. Adequate ventilatie is van groot belang voor aanvoer van verse lucht zonder tocht en voor afvoer van warmte, vocht, schadelijke gassen en kiemen. Er wordt dus gestreefd naar een evenwichtige aanvoer, waarbij de luchtsnelheid op dierniveau niet hoger ligt dan 0,3 m/s bij de volwassen dieren en 0,15 tot 0,2 m/s bij de kalveren. Zo niet is er sprake van tocht, wat het risico op respiratoire problemen vergroot.

In een rundveestal heeft natuurlijke ventilatie altijd een groot aandeel door de relatief open structuur van de stal. Natuurlijke ventilatie is een gevolg van wind en een temperatuurverschil tussen in en buiten de stal. Wind zorgt met name voor dwarsventilatie en het temperatuurverschil zorgt voor een schouweffect, beide op voorwaarde dat de stal aan bepaalde eisen voldoet. Natuurlijke ventilatie alleen is voor op stal gehouden hoogproductief melk- en vleesvee ontoereikend wanneer het kwik naar de zomerse temperaturen stijgt die we vandaag de dag kennen. Daarom volgt hieronder een kort overzicht van zowel natuurlijke als mechanische ventilatie.

Natuurlijke ventilatie

Oriëntatie Om doeltreffende dwarsventilatie te bekomen, staat een stal idealiter dwars op de overheersende windrichting georiënteerd. In onze contreien blaast de wind meestal uit het zuidwesten (ZW), dus wordt de stal het best met de lengteas op de NW-ZO-as geplaatst. Om een voldoende doorwaai-effect te verkrijgen, is de afstand tussen luchtinlaat (ZW) en -uitlaat (NO) (i.e. de breedte van de stal) het best niet meer dan 25 m, zo niet worden er het best extra inlaatopeningen voorzien in het dak. Dit kan op een eenvoudige manier bereikt worden door dakplaten op te lichten of door spleten te laten tussen de dakplaten. Bij aanwezigheid van naburige gebouwen wordt er bij voorkeur minstens 10 en liefst meer dan 20 m afstand gehouden (1,5 keer de hoogte van de stal) om tochtgangen te vermijden. Strozolders en andere hindernissen worden het best zo veel mogelijk vermeden, met het oog op dwarsventilatie. Als ze er toch zijn, kunnen er openingen gelaten worden tussen de balen om luchtpassage enigszins te faciliteren.

Uiteraard kan het zijn dat het omwille van omgevingsrestricties niet mogelijk is om een stal volgens deze aanbevelingen te (ver)bouwen. Bij een suboptimale oriëntatie (schuin op het ZW) kan daarom geopteerd worden om openingen te voorzien in de kopgevels, bijvoorbeeld door middel van space boarding. Zodoende bevinden er zich ventilatieopeningen rondom de stal en kan er in meer of mindere mate ‘diagonale’ dwarsventilatie optreden.

Oppervlakte Naast oriëntatie is het oppervlak van luchtinlaat en -uitlaat van belang. Ventilatieopeningen kunnen worden berekend op basis van het gewicht van de dieren in een stal. Als vuistregel wordt gehanteerd dat er 1 m² opening zou moeten zijn per 3.600 kg dieren, om een maximum ventilatiecapaciteit van 1 m³/kg per uur en een luchtsnelheid van 0,25 m/s op dierniveau te verkrijgen. Let wel, dit getal geeft de volledig open oppervlakte weer, dus bij gebruik van windbreeknetten of space boarding moet er een correctiefactor toegepast worden, vermits het oppervlak in die gevallen beduidend gereduceerd wordt. Zo moet bij space boarding met latten van 10 cm breed en 2 cm tussenopening het benodigd oppervlak met een factor 6 vermenigvuldigd worden. Aan de hand van een rolgordijn kunnen de openingen aangepast worden om de ventilatiecapaciteit te reguleren. Zo bedraagt de benodigde ventilatiecapaciteit in de winter slechts 20% van die in de zomer, dus volstaat een opening van 0,2 m² per 3.600 kg in de winter.

Nokopening Om een voldoende ‘trek’ te genereren wordt een nokopening voorzien. Anders ontstaat er een warmeluchtbubbel in de nok van het dak, wat doeltreffende dwarsventilatie tegenwerkt. Een nokopening moet tegelijk vrij smal en hoog genoeg zijn om geen instroom van lucht door overdruk van buiten te krijgen. Dit wil zeggen smaller dan 12 cm en hoger dan 30 cm om zijdelingse wind omhoog te stuwen, waardoor er onderdruk ontstaat en de nok een ‘schouw’ wordt.

Mechanische ventilatie

Natuurlijke ventilatie volstaat in ons klimaat in veehouderijsystemen meestal niet om hittestress te beperken in de warmere maanden. Daarom wordt er vaak een beroep gedaan op mechanische ventilatie om tocht te creëren (luchtsnelheid 2-4 m/s op dierniveau). Het is immers aangetoond dat bij luchtsnelheden van minstens 2 m/s de impact van hittestress aanzienlijk daalt. Zodoende kunnen de dieren hun warmte makkelijker kwijt aan de omgeving.

De meest gebruikte types ventilatoren zijn HVLS (high volume low speed) ventilatoren of helikopterventilatoren, axiaalventilatoren en cycloonventilatoren. HVLS-ventilatoren hangen horizontaal en zorgen voor verplaatsing van grote luchtvolumes in verticale richting naar beneden. Ze moeten op een hoogte van 4,5 tot 7 m hangen om een optimaal effect te verkrijgen. Daarbij wordt er tevens rekening gehouden met minstens 1,5 m vrije ruimte boven de ventilator. De onderlinge afstand tussen HVLS-ventilatoren bedraagt 18 tot 20 m. Dit type ventilator verbruikt relatief weinig elektriciteit door het lage toerental van 50-60 rpm. Een ideale plek voor een HVLS-ventilator is bijvoorbeeld boven de centrale voergang, onder de nokopening.

De axiaalventilator en cycloonventilator daarentegen zijn goedkoper in aanschaf, maar verbruiken wel meer elektriciteit. Dat geldt des te meer voor de cycloonventilator, waarop kleppen aanwezig zijn om de luchtstroom te sturen. Dit type ventilator wordt opgehangen met een interval dat 10 x (8 x voor cycloonventilator) de ventilatordiameter bedraagt, op een hoogte van 2,5 tot 3 m, startend vanaf 3 tot 5 m van de kopgevel. Tussen de rijen ventilatoren wordt er een afstand van 6 tot 7 m gehanteerd (10 tot 12 m voor axiaalventilatoren). Om voldoende luchtsnelheid te behalen op koeniveau, worden de ventilatoren naar beneden gekanteld. Dit type ventilator is door zijn beperktere afmetingen flexibeler in gebruik. Om energie te besparen en levensduur te optimaliseren wordt er vaak met frequentiesturing gewerkt. De aanbeveling luidt dat er gestart wordt met ventileren bij 18-19 °C, om over een bandbreedte van 5-6 °C over te gaan naar maximale frequentie bij 23-24 °C.

Bij de plaatsing van ventilatoren is het aan te bevelen om zeker de kwetsbaarste dieren van zo goed mogelijke ventilatie te voorzien. Denk daarbij aan de close-up koeien, de verse koeien, de hoogproductieve koeien, zieke dieren en de jonge kalveren. Overweeg ten slotte ook ventilatie in de wachtruimte, vermits de temperatuur daar hoog kan oplopen als de koeien dicht opeen staan.

Om na te gaan of je stal goed geventileerd is, volstaat het vaak al om je zintuigen aan het werk te zetten. Tekenen van slechte ventilatie zijn een warme en vochtige stal, een ammoniakgeur, condens en schimmel op de muren, veel spinnenwebben, tocht en grote temperatuurschommelingen (> 5 °C). Ook een rookproef kan de luchtstromen visueel goed in kaart helpen brengen.

Watertoepassingen

Als aanvulling op mechanische ventilatie wordt er de laatste jaren ook volop geëxperimenteerd met watertoepassingen. Denk daarbij aan verneveling, soaking en dakafkoeling.

Verneveling heeft de grootste invloed op de staltemperatuur, met name een daling van gemiddeld 2,68 °C. Daarbij worden onder hoge druk zeer kleine waterdruppels gevormd ter hoogte van de ventilatoren. Die nevel verdampt ogenblikkelijk en onttrekt daarvoor warmte aan de lucht, waarna deze gekoelde lucht bij de dieren terechtkomt. Er wordt steeds een aantal minuten verneveld, gevolgd door een aantal minuten zonder verneveling. Hoe hoger de temperatuur, hoe korter het interval wordt. Het is af te raden om verneveling te gebruiken vanaf 75% luchtvochtigheid in verband met toename van de THI.

Soaking heeft niet zozeer een invloed op het stalklimaat (gemiddeld -1 °C), dan wel op de huidtemperatuur van de koeien. Onder lage druk worden intervalsgewijs grote druppels water verspreid op de rug van de koeien aan het voederhek. Het afkoelend effect berust op het onttrekken van warmte aan de huid bij verdamping van het water. Hierbij daalt de lichaamstemperatuur met 0,3 tot 0,7 °C Een potentieel nadeel van vernevelen en soaken is de toename van de relatieve luchtvochtigheid. Uit onderzoek van het ILVO blijkt echter dat die eerder beperkt is, met name 2,2% over het verloop van een ganse dag. Toch wordt sterk aanbevolen om dit altijd te combineren met ventilatoren om de vochtige lucht versneld af te voeren.

Rechtstreekse zonnestraling op het dak van de stal doet de oppervlaktetemperatuur snel oplopen, makkelijk tot meer dan 60 °C. Het dak besproeien met water kan dan soelaas bieden om de stralingswarmte naar de stal te beperken. Na besproeiing wordt het dak al snel 10 °C koeler, en dus ook de lucht onder het dak. Een belangrijke kanttekening hierbij is het aanzienlijke waterverbruik, zeker omdat periodes van hitte vaak gepaard gaan met droogte en oppomprestricties voor landbouwbedrijven. Via de dakgoot kan evenwel het niet-verdampte deel van het water gerecupereerd worden. Een duurzamer alternatief om de daktemperatuur onder controle te houden, is dakisolatie. Ook hiermee wordt algauw een temperatuursverschil van 10 °C gerealiseerd in vergelijking met een niet-geïsoleerd dak.

Een economische studie door het ILVO op enkele praktijkbedrijven demonstreerde dat hittemaatregelen opwegen tegen de kosten van hittestress, waarbij een combinatie van ventilatoren en watertoepassingen het meest doeltreffend bleken.

Aangepast rantsoen

Bij hittestress hebben runderen extra energie nodig voor afkoeling, wat haaks staat op de daling in DS-opname. Daarom moet er energiedenser gevoederd worden en eerder op darmniveau dan op pensniveau. Dat betekent het verminderen van het ruwvoederaandeel en aanvulling met pensbestendig vet, eiwit en zetmeel. Pensbestendig vet heeft als voordelen dat het veel energie levert op DS-basis en nagenoeg geen warmte genereert bij vertering op darmniveau en dit zonder de penswerking te verstoren. Bestendig vet mag 6 tot 7% van het rantsoen op DS-basis uitmaken.

Er is ook een toename in eiwitbehoefte bij hittestress. Ook hier geniet bestendig eiwit of bestendige aminozuren (lysine, methionine) de voorkeur, om extra warmteontwikkeling ter hoogte van de pens te vermijden. Om bestendig zetmeel toe te voegen kan eventueel geopteerd worden voor jonge maïskuil, met dien verstande dat de zetmeelbestendigheid afneemt met het ouder worden van de kuil. Maïsmeel kan dan een uitkomst bieden. Om de pH in de pens voldoende te bufferen kan het raadzaam zijn om natrium- of kaliumbicarbonaat toe te voegen. Het aandeel mineralen moet immers ook verhoogd worden door de lagere DS-opname. Toevoeging van organisch selenium en vitamine E om de weerstand te ondersteunen (cfr. uierontsteking) en de antioxidantstatus te verbeteren zal het herstel na hittestress ook bevorderen.

Om de dip in DS-opname zo beperkt mogelijk te houden, moet het rantsoen zo smakelijk mogelijk zijn. Broei zo veel mogelijk vermijden is daarbij van groot belang, want dit ongewenste proces kan leiden tot wel 40% verlies aan nutriënten, vooral eiwit en suikers. Alles begint bij een goed aangelegde kuil, want een broeigevoelige kuil zal tijdens warme periodes des te sneller in kwaliteit afnemen. Een optimaal uitkuilproces is van belang om broei op het snijoppervlak te verhinderen. Tijdens warme periodes is 1,5 m progressie per week van een effen snijoppervlak geen overbodige luxe. Eens uitgekuild, begint ruwvoer onvermijdelijk te broeien. Daarom is het aangewezen om 2 keer per dag op de koele momenten – bijvoorbeeld ’s morgens vroeg en ’s avonds laat – te voeren, zodat het voer fris en smakelijk blijft. Broeiremmers (propionzuur, mierenzuur, kaliumsorbaat…) kunnen een waardevol hulpmiddel zijn en kunnen zowel aangebracht worden op het kuiloppervlak als bij het mengen. Uit proeven van het ILVO blijken ze een positief effect te hebben op de DS-opname. Goed mengen is belangrijk om selectie te vermijden, maar maak het rantsoen geen uren op voorhand. Het voer vaker aanschuiven en restvoer verwijderen vooraleer het begint te broeien, draagt bij aan het zo beperkt mogelijk houden van de dip in DS-opname.

Broodnodig water

Het klinkt wellicht evident, maar watervoorziening is minstens zo belangrijk als het aanpassen van het voedermanagement. Een melkkoe in volle lactatie drinkt in normale omstandigheden dagelijks makkelijk 200 l water (4-5 l per liter melk boven de basisbehoefte van ongeveer 50 l). De waterbehoefte ligt bij hittestress 20 tot 100% hoger. Die kan dus oplopen tot meer dan 400 l. Een 24/7 vlot toegankelijke watervoorziening met voldoende debiet is dus geen overbodige luxe. Koeien die onvoldoende water kunnen opnemen, nemen ook minder DS op, en laat dat nu net een kritische succesfactor zijn om hittestress te verteren.

Voorzie voldoende en reine drinkplaatsen.
Voorzie voldoende en reine drinkplaatsen. - Foto: SVH

Als richtlijn geldt dat er altijd minstens 2 drinkpunten voor elke groep koeien moeten zijn om dominantieproblemen te verhinderen. Voorzie 10-12 cm drinkbaklengte per koe op een hoogte van 80-90 cm en zorg ervoor dat het water altijd minstens 7 cm diep is, zodat de koeien hun neus in het water kunnen steken. Koeien drinken graag in gezelschap, dus zet de verschillende waterpunten niet te ver uit elkaar (20 m op stal, 100 m op de weide) en vermijd het plaatsen van waterpunten in doodlopende gangen. Koeien drinken gemiddeld 7 tot 12 keer per dag in porties van 10 tot 20 l. Voorzie dus voldoende debiet: 12-20 l per minuut in open drinkbakken, 5 bar in sneldrinkers met leidingen van 3 cm diameter en 30-50 l per minuut in grote voorraadbakken op de weide. Slurpen de koeien veel tijdens het drinken? Waarschijnlijk is het debiet te laag. Test dan eens hoeveel water er doorstroomt in één minuut.

Tot slot is de waterkwaliteit een extra aandachtspunt bij hoge temperaturen. Bacteriën vermenigvuldigen zich aan een hoog tempo tijdens warm weer. Waterbezoedeling wordt dus het liefst zo snel mogelijk verwijderd. Reinig daarom de waterbakken dagelijks bij warm weer. Om te voorkomen dat koeien mesten in de drinkbakken, is 4 m vrije ruimte rond een drinkbak aan te bevelen. Zo vermijd je drummende (en dus mestende) koeien rond de drinkbakken.

Een nachtje buiten

Stallen koelen door hun betonnen structuur maar traag af, eens ze opgewarmd zijn. Bij aanwezigheid van een huiskavel kan het aangewezen zijn om de dieren ’s nachts buiten verkoeling te geven. De recuperatie van de dieren is een stuk beter als ze per nacht enkele uren verkoeling kunnen vinden op de weide. Daardoor kunnen ze beter met langere periodes van hittestress overweg. Overdag is het door ventilatie op stal dan weer aangenamer toeven. Een combinatie van overdag opstallen en ’s nachts beweiden is dus zeker het bekijken waard in bepaalde gevallen. Als ze ook overdag op de weide blijven, moeten er alleszins voldoende schaduwplaatsen voorzien worden. Goed georiënteerde bomenrijen zijn daarvoor heel geschikt (wilg, zwarte els, populier, haagbeuk, eik…).

Seppe Van Hoefs (UGent)

Lees ook in Melkvee

Meer artikelen bekijken