Startpagina Maïs

Staygreen moet je goed begrijpen

In de handel van maïsrassen wordt ‘Staygreen’ heel vaak gebruikt. Het idee is duidelijk: een groene plant leeft, blijft gezond en produceert nog suikers en dus ook nog voedingsstoffen voor in de maïskuil. “Klopt zeker niet helemaal”, aldus Jolien Swanckaert, die staygreen in haar doctoraat van dichterbij bekeek. Maar dat de staygreen die we zien helemaal niets doet met een plant, dat is ook niet waar.

Leestijd : 5 min

Jolien Swanckaert nam in haar doctoraat de vergelijkende rassenproeven onder de loep. Heeft het wel nut om rassen die op hetzelfde moment een verschillende rijpheid hebben met elkaar te vergelijken? Tegelijkertijd bekeek ze wat staygreen, ‘blijft groen’, in de praktijk doet. Ook enkele andere hete hangijzers in de rassenbeoordeling ging ze niet uit de weg.

Het ene staygreen is het ander niet

Om over staygreen zinnig uitspraken te kunnen doen, selecteerde ze acht moderne kuimaïsrassen met een verwacht verschil in staygreen. Wat de ene zaadveredelaar als een staygreenras naar voor schuift, is dat bij een andere firma niet noodzakelijk ook. “Misschien dat het binnen het gamma van die ene firma, wél een staygreenvariëteit genoemd kan worden”, nuanceerde mevrouw Swanckaert. “Ook is het belangrijk om te vermelden dat in vergelijking met vroeger alle maïsrassen ‘staygreener’ zijn geworden. Door de veredeling blijven alle rassen nu langer groen.”

Die acht rassen (afkomstig van verschillende bedrijven, verschillend in rijpheden en types), volgde ze drie jaar, telkens gedurende zes weken afrijping, waarin het drogestofgehalte van 25 tot 40 % drogestof evolueerde. Jaareffecten werden uitgemiddeld. Er werden ook diverse locaties bij betrokken.

Wat is staygreen?

Maar wat is staygreen nu? Tijdens de afrijping worden de bladeren bruin, het gevolg van een verlies van chlorofyl. Maïs waarbij het afrijpen verlaat of vertraagt wordt staygreen genoemd. Jolien Swanckaert wijst er echter op dat er twee types van staygreen zijn. “Enerzijds heb je types die er weliswaar groen uitzien maar fotosynthetisch steeds minder ‘marcheren’; we spreken dan van cosmetische staygreen. En dan heb je functionele staygreen, waarbij de fotosynthesecapaciteit langer functioneel blijft.”

Mevrouw Swanckaert trok de velden in om haar acht rassen hierop te onderzoeken. Met een meettoestel mat ze hoeveel CO2 in een blad ging, en hoeveel eruit. Op die manier werd duidelijk hoeveel CO2 opgenomen werd. Ook werd het chlorofyl- en stikstofgehalte in een labo bepaald. Stikstof is een belangrijk onderdeel van chlorofyl. Daarnaast werd met een SPAD-meting de kleur van het blad gemeten. Dat geeft een idee van het staygreengehalte, maar zegt uiteraard alleen iets over het uiterlijk van de plant. Ten slotte werd er ook een puur visuele inschatting gemaakt van de groene kleur.

De resultaten

In het onderzoek bleek dat er van de acht rassen 5 rassen staygreen genoemd konden worden. De verwachting was dat deze staygreenrassen ook meer suikers zouden gevormd hebben in de bladeren. Enigszins verwonderlijk was dit niet het geval. De planten deden wel meer aan fotosynthese, maar de fotosynthese leidde niet tot meer suikers, en niet tot meer opbrengst. De conclusie voor de boer is dus duidelijk: planten die er langer groen uitzien leveren niet noodzakelijk ook meer op.

Staygreen beïnvloedt celwandverteerbaarheid

Maar dat wil niet zeggen dat cosmetische staygreen helemaal niets doet, zo verduidelijkte Jolien Swanckaert. “Het heeft met name gevolgen voor de verdeling van de stikstof. In normale planten wordt stikstof tijdens de afrijping afgebroken en samen met de suikers gebruikt voor de vorming van de kolf. De suikers worden in de kolf omgezet tot zetmeel. In cosmetische staygreenplanten blijft de chlorofyl (en dus ook de stikstof) in de bladeren.”

Het gevolg daarvan: minder voederwaarde in de kolf, maar wel een hogere verteerbaarheid en voederwaarde in de rest van de plant. Vooral de stengel is bij staygreentypes beter verteerbaar. Bij functionele staygreen neemt de plant mogelijks ook meer stikstof op uit de bodem, waardoor er meer stikstof en suikers naar de kolf vertrekken. Maar dat blijkt dus in Belgische staygreenvarianten niet het geval. Zorgt de grotere verteerbaarheid van de restplant in plaats van de grotere kolfinhoud voor evenveel melk? Ook dat bekeek Jolien Swanckaert. In een praktijkproef kregen twee groepen koeien een verschillend rantsoen. De ene groep kreeg maïs met meer zetmeel, de andere groep maïs met een betere celwandverteerbaarheid. Beide groepen bleken evenveel melk te geven van maïs met dezelfde VEM, onafhankelijk of deze nu uit zetmeel uit de kolf of de celwanden kwam.

Verteerbaarheid niet rechtstreeks te vatten

Over verteerbaarheid is het (aller)laatste overigens niet gezegd. Jolien Swanckaert ging op zoek naar een methode om de celwandverteerbaarheid correct te meten, maar vond die niet. In rassenvergelijkingen worden op dat vlak enkel de totale verteerbaarheid en het zetmeelaandeel meegegeven. Bij gelijke verteerbaarheid impliceert een laag zetmeelgehalte een hogere celwandverteerbaarheid en omgekeerd. Maar een rechtstreekse labobepaling van de celwandverteerbaarheid is zeer moeilijk uit te voeren. Met de huidige methode wordt er in laboproeven gekeken naar de verteerbaarheid na 48 uur. Dat is natuurlijk geen praktijkomstandigheid. “Maar we doen het net omdat na 24 uur de variatie nog heel groot is. Pas na 48 uur krijg je een stabiel product”, legt Joke Pannecoucque uit. Voor de verteerbaarheid van organische stof worden er enzymes gebruikt, maar om celwandverteerbaarheid te bepalen blijken die niet geschikt. “Voor boeren met veel maïs in het rantsoen kan het zetmeelgehalte limiterend zijn. Dan zou je kunnen kiezen voor een ras met een grote totale verteerbaarheid en een eerder beperkt zetmeelaandeel. Dan weet je dat je een ras hebt met een goede celwandverteerbaarheid.”

Ander oogsttijdstip

Ook over andere aspecten van de rassenvergelijking boog mevrouw Swanckaert zich. Zo bekeek ze of het vergelijken van planten in een ander afrijpingsstadium (binnen de op zich ruime vork van 25 tot 39,3 % drogestof), ook tot een andere volgorde van rassen op de belangrijkste parameters zou kunnen leiden. Dat bleek na onderzoek niet het geval te zijn. De huidige rassenvergelijking van kuilmaïs houdt dus steek. Dat betekent dat een maïsplant met een drogestofgehalte van 30 % correct kan vergeleken worden met een maïsplant van 37 % drogestof op éénzelfde oogstdatum. “Dat betekent niet dat maïs in dat oogstvenster constant blijft. Zo zal de absolute waarde in zetmeel verhogen. Maar dat geldt voor elk ras. De producten blijven in dat venster niet stabiel, maar de volgorde zal dit wel zijn.” Ook het inkuilproces bleek na onderzoek niets aan die volgorde te veranderen. Wat meer is: de totale verteerbaarheid van de plant verandert eigenlijk helemaal niet in een maïskuil. Ingekuilde maïs bewaart, maar verandert in een goede kuil niet.

“Dit onderzoek bevestigt eigenlijk dat de procedure voor het officiële rassenonderzoek van kuilmaïs zoals die nu is, goed is”, aldus Joke Pannecoucque, die het doctoraat mee begeleidde. “Als een boer het ras kiest dat het beste presteert in de Belgische rassenlijst, weet die ook dat het ook het beste zal presteren in praktijkomstandigheden.”

IDC

Lees ook in Maïs

Meer artikelen bekijken