
Appelbomen
Perenbomen
Pruimenbomen
Deze ruime groep van vruchtbomen omvat naast pruimen ook de mirabellen, de kwetsen, de Japanse pruimen en de Reine-Claudes. Door hun grote verscheidenheid is het oogstseizoen, naargelang de soort, gespreid over een ruime periode van juli tot oktober. Dat is maar goed ook , want pruimen kan je moeilijk bewaren, tenzij ze verwerkt zijn. Ze zijn op hun best als ze vers geplukt zijn als fris tussendoortje. Pruimen en de andere soorten uit deze groep doen het goed in elke min of meer goede tuingrond. Er wordt weleens gezegd dat pruimenbomen overal groeien, behalve op de polen, maar de voorkeur gaat uit naar warme, voldoende vochthoudende bodems die veel voedingsstoffen bevatten en rijk zijn aan humus.
Pruimenbomen groeien het best op een zonnige plaats, maar verdragen ook halfschaduw. Bij te veel schaduw worden de vruchten niet voldoende zoet. In vergelijking met kersen, die tot hetzelfde geslacht (Prunus) behoren, kunnen ze beter tegen veel neerslag en verdragen ze beter vochtige, zware kleiachtige gronden.
Krieken zijn geen kersen
Krieken en kersen stammen af van verschillende wilde soorten. Krieken stammen af van Prunus cerasus, kersen stammen af van de vogelkers (Prunus avium), een botanische afstamming die al meteen verwijst naar de vogels die verzot zijn op de zoete vruchten van de kersenboom.
Kersen zijn vroege bloeiers en worden dus het best niet op open, lager gelegen en dus vorstgevoelige plaatsen aangeplant. Ze groeien best op een beschutte, warme plek. Kersen zijn in het algemeen matig wat betreft hun vochtbehoefte en kunnen dus op droge gronden geplant worden, op voorwaarde dat er voldoende vocht aanwezig is op het moment van de vruchtvorming in het late voorjaar. Bij veel zomerse neerslagen of op een standplaats met een hoge luchtvochtigheid knappen de vruchten van heel wat rassen en zijn de bomen gevoelig voor allerlei ziekten (Moniliarot, gomziekte…).
Krieken zijn veel minder veeleisend, zelfs in vochtige gebieden knappen de zachte vruchten maar zelden en door hun iets latere bloei zijn ze ook minder gevoelig voor vorstschade. Op niet te zware en te natte gronden geven ze een maximale oogst.
Groeivorm en bestuiving
Naast de soortspecifieke eisen die de verschillende fruitsoorten aan hun groeiomgeving stellen, speelt ook de groeivorm (struik, half- of hoogstam) een belangrijke rol bij de keuze van een fruitboom. De meeste fruitbomen kunnen niet vermeerderd worden door ze te zaaien, omdat de zaailingen nooit dezelfde eigenschappen zullen hebben als de originele boom. Fruitbomen worden vegetatief vermeerderd. In de praktijk gebeurt dit door een stukje van het gewenste ras over te brengen op een onderstam (meestal een zaailing van de betreffende soort): het zogenaamde enten.
Doordat bovenvermelde fruitsoorten al honderden jaren populair zijn, heeft men in de loop der jaren onderstammen geselecteerd met een verschillende groeikracht. Hierdoor heeft men voor elk van de genoemde fruitsoorten bomen met een geringe groeikracht, de struiken of laagstammen, halfstammen en de klassieke, groeikrachtige hoogstam. Niet enkel de onderstam bepaalt de groeikracht, ook iedere fruitsoort en dan ook nog eens de verschillende rassen hebben hun specifieke groeivorm en groeikracht.
Hou er wel rekening mee dat bomen met een geringere groeikracht (laagstam) hogere eisen stellen aan de bodem en dat ze minder sterk wortelen en dus een groeisteun nodig hebben. Hou ook rekening met het feit dat de meeste rassen van de hogergenoemde fruitsoorten een soortgenoot nodig hebben in de onmiddellijke omgeving (tot 100 m) voor een goede bestuiving van de bloemen en dus voor een goede opbrengst. Indien er geen soortgenoten staan in de omgeving, is het verstandig om 2 bomen van dezelfde soort (het ras kan verschillend zijn als de bloeiperiode maar samenvalt) aan te planten om de kruisbestuiving te garanderen.