Startpagina Varkens

Ecologische en economische efficiëntie varkenshouderij gaan hand in hand

Wie milieu-efficiënter wil produceren, moet vooral aan de voederconversie werken. Het verschil in voederconversie is ook de reden waarom beren op milieutechnisch vlak beter scoren dan bargen. Dat bleek op de voorstelling van een aantal onderzoeksprojecten in de varkenshouder waarbij het ILVO betrokken was.

Leestijd : 8 min

In oktober stelde het praktijkonderzoeksinstituut ILVO haar recentste bevinden uit onderzoeksprojecten in de varkenshouderij voor. ILVO-onderzoekers Sam Millet en Alice Van den Broeke hadden het over de stikstofuitstoot op een varkensbedrijf. Stikstofuitstoot zal ook de komende jaren onverbiddellijk op de agenda van varkenshouders belanden.

Efficiënt met stikstof

Hoe efficiënt gaat een vleesvarken met stikstof om? Dat er verlies is, is een zekerheid. Zo niet, zou er geen stikstof in de drijfmest zitten. Aan het ILVO werd de efficiëntie onderzocht. De totale stikstofopname (voederopname x N-gehalte) werd er afgezet ten opzichte van de stikstof die de varkens opnemen (N-inhoud van de vleesaanzet bij big/vleesvarken en zeug). Een vleesvarken laat tijdens het traject van een gewicht van 8 kg tot een gewicht van 110 kg zo’n 268 kg voeder zijn maag passeren. Daar komt nog voeder voor de big en de zeug bovenop.

Voor een zeug met een productiegetal van 27 biggen bijvoorbeeld komt dat neer op een totale stikstofopname van 198,8 kg stikstof, waarvan de dieren 85,1 kg stikstof ook echt opnemen. Dat geeft een stikstofefficiëntie van 43 %.

De vraag vanuit de maatschappij vandaag en morgen is duidelijk: kan die stikstofefficiëntie naar omhoog, en wat zijn de factoren die een rol spelen? Middels een vleesvarkensproef probeerde het ILVO hier meer duidelijkheid rond te schetsen.

Vooral de rol van een van de vier ‘geslachten’ bij vleesvarkens (bargen, beren, immunocastraten en gelten) werd onder de loep genomen. Het ging om een praktijkvoeder (meerfasevoeder) dat ad libitum opgenomen mocht worden.

Beren efficiënter

Biggen en vleesvarkens werden vervolgens in naam van de wetenschap opgeofferd, karkassen vermalen en geanalyseerd op fosfor, asgehalte, ruw eiwit en vocht. Ter info: vocht maakte daar met iets boven de 60 % de grootste fractie uit. Gelten bleken het hoogste eiwitpercentage te bevatten (17,8 %), kort gevolgd door beren (17,7 %), immunocastraten (17,5 %) en bargen (16,9 %). Uit de praktijkproef bleek dat er wat stikstofefficiëntie betreft, er wezenlijke verschillen zitten tussen de geslachten. Bargen zijn 7 % minder stikstof-efficiënt dan beren (53 vs 46 %). Immunocastraten (50 %) sluiten vrij dicht aan bij de beren; gelten (49 %) zitten tussenin. “De stikstofefficiëntie bij bargen kan waarschijnlijk verhoogd worden door de eiwitinhoud van het voeder te verlagen”, aldus Sam Millet. “Wellicht kan dit zonder negatieve invloed op groei of karkassamenstelling.”

Hoe laag kan je gaan?

Moet de sector er zich nu voor schamen dat pakweg de helft van de stikstof in het voeder ‘verloren’ gaat in de mest? Millet denkt van niet. “Als land zijn we al goed bezig op het vlak van stikstofefficiëntie. Er zijn zeker bedrijven die de kaap van de 50 % overschrijden; dat is iets om fier op te zijn.”

Wat bepaalt de verteerbaarheid van de stikstof in het voeder? De stikstofbron blijft al heel wat verschil te kunnen maken. Sojaschroot heeft een verteerbaarheid van 85 %. Ook zonnebloemschroot (81 %), erwten (80 %) en bonen (79 %), scoren hoog. Koolzaadschroot (74 %) en verenmeel (68 %) scoren op het vlak van verteerbaarheid toch wat minder.

Hoe kunnen we de stikstofefficiëntie maximaliseren? Onderzoeker Millet zag twee strategieën: enerzijds het lysinegehalte (het eerste eiwit-aminozuur in voeder dat bij een te laag eiwitgehalte voor problemen zorgt) per kg groei zo laag mogelijk houden; anderzijds het lysinegehalte in het eiwit zo hoog mogelijk te houden.

De ‘makkelijkste’ weg om de hoeveelheid lysine per kg groei zo laag mogelijk te houden, is het verlagen van de voederconversie. “Hoe ouder het vleesvarken ook wordt, hoe lager het lysinegehalte in het voeder kan, aangezien de dieren meer kilo’s eten”, legde Millet uit.

In fasevoeding wordt er nu al in trapjes lysine gewerkt. Alleen: geef je per fase de absolute minimum vereiste hoeveelheid in die fase en zit je dan binnen een fase langdurig met een tekort, of geef je een gemiddelde/maximaal vereiste hoeveelheid die nodig is voor een bepaald punt in die fase en zit je voor de helft van die fase met een overschot? En als je binnen een fase tijdelijk te weinig geeft, vertaalt zich dit dan in een minder dan optimale groei?

Wat zeker is, is dat dieren bij een tekort aan een aminozuur, extra efficiënt omspringen met de aangeboden hoeveelheid. Een tekort is economisch echter niet altijd optimaal. Een theorie is dat een tijdelijk tekort wel gecompenseerd kan worden verderop in het traject waneer er weer voldoende lysine voorhanden is. Uit een ILVO-proef bleek dat het mogelijk haalbaar is voor varkens om aminozuurtekorten te overbruggen en op die manier ecologische winst te boeken zonder veel groei te verliezen.

Precisievoeding is het theoretische ideaal maar praktisch onmogelijk omdat je dan elke dag een ander voeder zou moeten hebben. Meerfasevoeding is wel mogelijk en ook vanuit ecologische oogpunt onmisbaar. “Meestal gaan het ecologische en economische hand in hand. De sector is al ecologisch veel efficiënter geworden omdat het gewoon goedkoper was om minder eiwit en lysine in het voeder te stoppen”, vertelde Sam Millet.

Hoe hoog kan je gaan?

De tweede piste om de stikstofefficiëntie te maximaliseren is om het gehalte lysine in voedereiwit zo hoog mogelijk te houden. Dat kan toelaten om het totale ruw eiwit in het voeder laag te houden. Maar hoe laag kunnen we hierin gaan? Er is zeker een ondergrens op; het ruweiwitgehalte kan ook zelf limiterend worden. Bij een overmaat van lysine worden de prestaties eveneens slechter. De verhouding van lysine/voedereiwit overschrijdt best niet de 0,64. “Het is de limiet waarover we niet méér kunnen winnen, en de toevoeging van extra lysine niets extra meer oplevert”, besloot Sam Millet.

Is meel of pellet beter?

Geven we beter meel, dunne of dikke pellets aan de varkens? Je zou het niet onmiddellijk verwachten, maar ook deze discussie heeft een ecologische component. Pelleteren kost meer, maar heet ook een betere groei te realiseren. Meel heeft de reputatie om meer vermorsing te veroorzaken, maar wel minder maagzweren op te leveren. Wat is er van waar? Het ILVO bekeek eventuele verschillen tussen dikke en dunne pellets en meel, maar ook hun effect op economische parameters en nutriëntenverbruik.

In een gepresenteerde ILVO-proef bleek er in het dagelijks voederverbruik bij biggen geen verschil te zijn tussen meel en pellets. Bij vleesvarkens die meel aten viel er wel een 85 gram hoger dagelijks voederverbruik te noteren. “We weten wel niet of die 85 gram extra opgegeten dan wel vermorst werd”, vertelde ILVO-onderzoekster Alice Van den Broeke. Wel stelde het ILVO vast dat ook de dagelijkse groei en de voederconversie bij pellets gunstiger was.

Naar karkaskwaliteit waren de verschillen klein. Het karkasrendement was bij pellets iets hoger, maar het vleespercentage net iets lager. “Naar uitbetaling per kg karkas zal er geen verschil zijn. De verschillen die er zijn, middelen zichzelf uit”, aldus Van den Broeke.

De belangrijkste vraag is wat het resultaat is onder de lijn in de portemonnee. In de berekeningen werd uitgegaan van een meerkost voor het pelleteren van 10 euro per ton. Uitgaande van die meerkost bleek die extra prijs de hogere opbrengst in voederconversie bij pellets op te souperen. “Conclusie: er is geen verschil in bruto saldo op economische vlak”, besloot Alice Van den Broeke. Ook in ziekte en uitval konden in de proef geen verschillen waargenomen worden.

Het milieu kiest voor pellets

Waar er wel een verschil in is, is in het voederverbruik per kg karkasgroei. Ook al werd het in deze proef onder de lijn niet extra betaald: bij pellets verdween er minder meel in de mesput. Het gaat om 33 gram minder eiwit, 5 gram minder stikstof, 2 gram minder lysine en 13 gram minder soja per kg karkasgroei. “Anno 2017 moet we toch ook een beetje wakker liggen van duurzaamheid, en daar komen pellets wel beter uit”, besloot Van den Broeke.

Is het definitief oordeel over pellets geveld? Wellicht niet. Mogelijk zijn er voederfirma’s die een lagere kost voor pelleteren rekenen, en in de proef ging het over een zogenaamde koude pelletering. Het is niet uitgesloten dat er bij een warme pellettering wat extra energie beschikbaar komt voor het dier.

Voeder en mest

De ecologische voetafdruk was ook verderop in de studiedag een gespreksonderwerp. Zou het slachtgewicht een effect hebben op de ecologische voetafdruk van varkensvlees?

Carolien De Cuyper bekeek in hoeverre het slachtgewicht een effect kan hebben op de ecologische voetafdruk van varkensvlees. Tussen 1990 en 2008 wist de landbouw haar ecologische voetafdruk te verkleinen met 24 %. Dat is uiteraard goed nieuws.

De veeteelt is goed voor 57 % van de voetafdruk van de landbouw. Hiervan komt bijna tweederde (65 %) voor rekening van de runderen. Varkenshouderij is goed voor 23 %. Die 23 % kan nog eens opgesplitst worden over het hele ‘parcours’ van de productieketen: beginnend bij de start van het voeder, over de bigproductie, de vleesverwerking, de distributie, de behandeling bij de consument en eindigend bij de afvalverwerking.

Bij varkens zijn in de productie twee elementen goed voor bijna 80 % van de uitstoot: de productie (inclusief transport) van het aangekocht veevoeder enerzijds (54 %) en de mest (24 %) anderzijds.

Welk voeder

Ecologische winst moet vooral op die twee domeinen gezocht worden. Maar hoe evolueren die parameters als men het slachtgewicht wijzigt?

Als men het heeft over de carbon footprint /ecologische voetafdruk van het voeder, moet men altijd de vraag stellen: welk voeder, en uit wat bestaat het voeder? Reststromen van de voedingsindustrie buiten beschouwing gelaten blijkt de specifieke voetafdrukvoor gerst, tarwe, maïs en soja in dezelfde grootteorde te liggen. Tenminste, als men de verandering in landgebruik niet meerekent. Uitgaand van de veronderstelling dat er voor de teelt van de concrete soja in de stal de laaatste 20 jaar amazonewoud is moeten sneuvelen (wat de Belgische veevoedersector actief probeert te vermijden), gaat de ecologische voetafdruk van soja vlot maal zeven.

Soja wordt in de praktijk vooral in de eerste fase van de vleesvarkensfase gebruikt, zo toonde De Cuyper. Heeft soja in de eerste fase nog een aandeel van 57 % in de ecologische voetafdruk, dan is dat in de laatste fase gezakt tot 31 %.

Voederconversie bepaalt alles

De conclusie uit een proef op het ILVO blijkt vrij rechtlijnig: hoe hoger het slachtgewicht, hoe hoger de ecologische voetafdruk per kg vlees. Het feit dat de ecologische voetafdruk van het fase 3-voeder lager is, weegt niet op tegen de slechtere voederconversie. Ook een verminderde bigproductie is maar een detail in vergelijking met het effect van de slechtere voederconversie op het einde van het leven.

Ook hier bekeek het ILVO hoe de verschillende ‘geslachten’ het er vanaf brengen. Hieruit blijkt nogmaals de allesomvattende invloed van de voederconversie. Bargen blijken de hoogste ecologische voetafdruk te hebben, beren de laagste. Immunocastraten volgen vrij dicht op de beren, gelten liggen tussenin.

Even duidelijk uit de proef blijft het grote gewicht van soja op de ecologische voetafdruk. Het gebruik van alternatieve eiwitbronnen, de teelt van soja in eigen streek maar vooral het kopen van soja van velden die niet recent omwille van die reden ontbost zijn blijken goede pistes om de ecologische voetafdruk verder te verkleinen.

Over het andere ILVO-onderzoek uit de varkenshouderij dat voorgesteld werd, berichten we in een later artikel.

IDC

Lees ook in Varkens

Meer artikelen bekijken