Ronald Vanderkelen uit Overijse is een van de laatste professionele tafeldruiventelers
In de hoogdagen van de Vlaams-Brabantse tafeldruif telde de Druivenstreek – ten zuidoosten van Brussel – zo’n 3000 telers, die in totaal circa 35.000 serres hadden. Door diverse crisissen en de hoge verwarmingskosten in de klassieke serres slankte dat aantal door de jaren heen af. Momenteel telt de streek amper nog 5 professionele telers. Ronald Vanderkelen uit Overijse is een van hen.

Felix Sohie legde rond 1862 de grondslag van de druiventeelt onder glas in Huldenberg en Hoeilaart. Na het behalen van zijn diploma aan de tuinbouwschool in Vilvoorde trad hij in dienst bij baron Theodoor de Baudequin de Peuty op het kasteel in Huldenberg. In een kleine muurserre slaagde hij erin om als hovenier druiven van een uitzonderlijke kwaliteit te telen voor de adellijke familie. Daar ontstond het idee om een eigen serrebedrijf op te starten. Na het overlijden van de baron begon Sohie in 1865 samen met 3 broers met het aanleggen van een kleine 200 serres met verwarming. Het groeide uit tot een bedrijf met een 300-tal serres.
Van hoogdagen tot crisisjaren
Zo was de start van de druiventeelt in de streek gegeven en in 1878 volgden de broers Danhieux het voorbeeld van Felix Sohie in Overijse. De bedrijven van deze pioniers evolueerden tot familiale bedrijven en de rijke oogst spoorde anderen aan tot navolging. Na enkele jaren schitterden duizenden serres op de heuvelruggen van de Brabantse gemeenten Hoeilaart, Overijse, Huldenberg en Tervuren. Hoeilaart kreeg als bijnaam ‘het glazen dorp’. In de glorierijke jaren van de druiventeelt steeg het aantal druivenserres tot zo’n 35.000.
Het transport gebeurde soms te voet tot in Brussel, waar de verkoop plaatsvond in ‘Hallen der voortbrengers’. Na de Eerste Wereldoorlog startte ook de verkoop aan druivenhandelaars. Met hen draaide de export snel op volle toeren, met Groot-Brittannië als grootste afnemer.
Na de crash van 1929 op de beurs van Wall Street (New York) kreeg de druivenstreek een zware klap te verduren met de ziek wordende wereldeconomie. De verkoop van tafeldruiven minderde en de uitvoer daalde. Door het vroeger gul verdiende geld konden de druiventelers standhouden tijdens de Tweede Wereldoorlog en de periode erna. Het bewaken van de hoge kwaliteit, hard werken en het verwerken van druiven van mindere kwaliteit tot wijnen en schuimwijn hielp daarbij. Vanaf 1949 werden de tafeldruiven ook in de overdekte markthal in Hoeilaart verkocht. In 1962 gingen met de Euromarkt de Europese grenzen open. Zuiderse druiven, kiwi’s en sinaasappelen stroomden ons land en onze buurlanden binnen en de verkoop van tafeldruiven daalde. Mede door de energiecrisissen van 1973 en 1979 en de oliecrisissen in de jaren 80 kwam de leefbaarheid van de bedrijven in het gedrang. Door deze onzekere periode daalde ook de opvolging en stilaan begonnen er bedrijven te verdwijnen.

Tafeldruiven werden erfgoed
In 1970 waren er in de hele Druivensteek nog 25.817 serres en 3.227 druiventelers. “Momenteel telt onze streek nog 5 beroepsdruiventelers, aangevuld met een aantal telers in bijberoep. Dat zijn gepensioneerde en hobbytelers”, steekt Ronald Vanderkelen (58) van wal. Tafeldruiven zijn volgens hem wel degelijk erfgoed geworden. “De typische serres met een puntdak vind je enkel in de Druivenstreek. In Nederland heb je er wel enkele die erop lijken, maar die zijn toch nog wat anders gebouwd. Sinds 2008 heeft de tafeldruif een BOB-label (Beschermde Oorsprongsbenaming, zie kader); het hoogste label dat er bestaat. Dat is ook een vorm van erfgoed en het beschermt onze tafeldruif toch een beetje.”
Ambachtelijk familiebedrijf
Ronald studeerde af als metaalbewerker en mechanicus aan de lokale technische school en was daarna 1 seizoen actief bij een loonwerker. Op zijn 20ste stapte hij geleidelijk in het ambachtelijk familiebedrijf, dat zijn grootouders in de jaren 1930 hadden opgericht in het hart van Overijse. “Zoals iedereen hier in de streek begonnen ook zij een serrebedrijf voor tafeldruiven. Sommigen startten kleinschalig, anderen zagen het wat groter”, vertelt Ronald. “Ze combineerden het met landbouw – wat varkens, koeien en akkerbouw (vooral graan) – samen met mijn ouders Raymond en Maria, die hier zijn ingetrouwd. Mijn vader deed ook loonwerk en was ook landbouwer, naast het werk in de serres.”
Ronalds ouders zetten het bedrijf in 1968 voort. “Mijn vader startte hier op latere leeftijd nog een kleinschalig loonwerkbedrijfje.” Toen Ronald in het bedrijf stapte, zou hij zich aanvankelijk toespitsen op de landbouw en minder op de tafeldruiventeelt. “Maar al na 1 à 2 jaar verschoof mijn aandacht toch naar de druiven- en groenteteelt. De jaren nadien focuste ik me steeds meer op de druiven. Ik hielp mijn vader nog wel met de landbouw, maar wat later begon het duidelijk te worden dat die hier geen toekomst had voor mij. Toen ben ik 100% voor de groente- en vooral druiventeelt gegaan.”
Steenkoolprijs vervijfvoudigd
Op zijn 23ste trouwde Ronald met Lieve Wouters, een verpleegster die in ziekenhuis Gasthuisberg in Leuven werkt. Toen zijn ouders in 1987 met pensioen gingen, zette hij het bedrijf voort. “De serres zijn nog quasi ongewijzigd sinds de jaren 1930. Enkel de verwarming is aangepast. Momenteel verwarmen we met steenkool en stookolie. Dat valt niet mee, want sinds Rusland de oorlog tegen Oekraïne is gestart, is de prijs van steenkool maar liefst vervijfvoudigd. De helft van het bedrijf verwarmen we met steenkool, de andere helft met stookolie.”
Geen bedrijfsopvolging
Ronald en Lieve hebben 3 kinderen: Rens (31), Stijn (29) en Carlien (25). De 2 zonen wonen buitenshuis en hebben een job, dochter Carlien is net afgestudeerd als orthopedagoge. Geen van hen heeft interesse om het bedrijf over te nemen. “Dat vind ik jammer voor de streek, maar niet voor mezelf of voor het bedrijf”, zegt Ronald oprecht. “Het bedrijf is oud, maar nog in orde. Maar als je jong begint, moet je met een nieuw bedrijf starten. Als er interesse zou zijn, mag iemand anders mijn bedrijf ook overkopen; zelfs met mijn huis erbij. Ik weet echter uit ervaring van andere telers dat dat niet zo evident is. Hun moderne serres gaan immers ook niet gemakkelijk van de hand. Over 4 jaar wil ik in elk geval met pensioen gaan. Ik heb genoeg gewerkt, heb last van spataders en een barst in mijn knie. Ik ben fysiek moe gewerkt. De job is een opoffering; je moet ook je vakanties aanpassen aan je beroep. Het wordt tijd om wat van het leven te gaan genieten.”
Traditionele serres
Ronald beschikt over 15 traditionele serres van 1,50 a, die zijn grootouders indertijd bouwden en die hij nog allemaal gebruikt. “Tien serres gebruik ik vooral voor de druiventeelt, de overige zet ik in de winter in om spinazie te telen voor de versmarkt. Ik heb een eigen perspotmachine met gekiemd spinaziezaad. Dat zaai en plant ik dan uit. Spinazie beschouw ik als een bijteelt die heel goed met tafeldruiven te combineren valt. De geoogste spinazie zet ik af bij een groothandelaar in mijn buurt.”

Revival dankzij label
Momenteel telt de Vlaams-Brabantse Druivenstreek – naast Ronald – nog maar 4 professionele telers en een 5-tal gepensioneerde telers. Koen Dewit, Niko De Saeger, Ronald Vanderkelen (alle 3 uit Overijse) en Erik Van Camp (uit Hoeilaart) zijn als professionele telers aangesloten bij de Unie der Serristen. Die werd gesticht met als doel positieve promotie te voeren voor de Vlaams-Brabantse tafeldruif. Zij kunnen gebruikmaken van het Europese label Beschermde Oorsprongsbenaming (BOB).
Dat label zorgde voor een kleine revival van de tafeldruiventeelt. “Dat was hoognodig, want de teelt was aan het doodbloeden”, zegt Ronald rechtuit. “Om het label te kunnen behalen en de Vlaams-Brabantse tafeldruif te mogen verkopen, moet je voldoen aan een reeks voorwaarden. Zo moet je onder meer de traditionele druivenrassen telen in verwarmde serres in de Druivenstreek (de gemeenten Overijse, Hoeilaart, Huldenberg en Tervuren). Dat wordt gecontroleerd door het ministerie van Economische Zaken.” Ronald fungeert als de contactpersoon tussen dat ministerie en de telers die het label hebben.
In 2006 diende Ronald samen met de toenmalige telers Hans Meyhi en Filip Luppens en met VLAM de aanvraag voor de BOB in. Die werd in 2008 verkregen. “Daarop kregen we steun van de provincie Vlaams-Brabant en de 4 lokale gemeenten, werden we bij toenmalig premier Yves Leterme ontvangen… Toen waren er nog zo’n 30 à 40 ‘serristen’ (serretelers), maar jammer genoeg is nog niet de helft van hen onder het label beginnen werken. Dat was de grootste teleurstelling uit mijn leven, zeker als je weet dat het echt niet zo moeilijk is om de voorwaarden die aan het label gekoppeld zijn na te leven”, zucht Ronald.
Verloop van het teeltseizoen
Elke winter worden de bodems in de serres doorgespoeld met regenwater om overtollige zouten en meststoffen weg te spoelen. “Aan de hand van bodemstalen wordt er dan bemest of kalk gestrooid”, legt Ronald uit. “Uit ervaring weet ik dat er een voldoende grote voorraad meststoffen in de bodem zit. In januari verwarmen we enkele serres – serre per serre of afdeling per afdeling – tot 18 à 20°C om de teelt te vervroegen. Bij mij is dat ongeveer 1 serre per week. Vervolgens beginnen we de vruchttakken van het huidige jaar te snoeien op 2 ogen. Daaruit komen nieuwe, jonge scheuten. Als die in maart-april zo’n 10 cm lang zijn, selecteren we de mooiste scheut. De andere wordt weggebroken. Die nieuwe scheut wordt de nieuwe vruchttak waaraan een tros druiven groeit.
Eigenlijk komen er dus altijd 2 trossen per vruchttak, maar om kwaliteit te oogsten, houden we maar 1 tros per vruchttak over. De vruchttakken groeien naar omhoog, naar de zon en dus het glas toe. Als ze ongeveer 1 m lang zijn, worden ze naar de draden getrokken, opengebonden en aan de draden vastgemaakt. Daarna verwijderen we de ‘dieven’ en we behouden 1 tros. Dan knippen we de kop van de vruchttak, zodat die niet meer kan voortgroeien. De bolletjes aan de trossen groeien uit tot bessen. Als die de dikte van een dikke erwt hebben, knippen we niet-bevruchte of overtollige bessen weg met een schaartje. Zo krijg je mooie, gevormde trossen. Druiven telen gebeurt van de snoei tot de oogst nog puur met de handen. We werken zo goed als zonder machines.”

Veel water en ziektebestrijding
Tijdens het groeiseizoen krijgen tafeldruiven heel veel water via beregeningssystemen, afhankelijk van het bodemtype. “De kunst is om ze water te geven als het zonnig is”, stelt Ronald. “De serres tijdig verluchten is ook heel belangrijk. Ik werk volgens de geïntegreerde teelt. We hebben zo goed als geen gewasbeschermingsmiddelen ter beschikking, maar gelukkig hebben we die ook maar weinig nodig. Tripsen en spint hou ik via het uitzetten van roofmijten onder controle, trosrupsen (of bladrollers) via feromoonvallen. Echte meeldauw, de belangrijkste ziekte, behandelen we met zwavel. Het is heel belangrijk om preventief in te grijpen. Elke tak en tros gaat door mijn handen, dus ik ben voortdurend aan het inspecteren.”
Na het wegknippen van overtollige en niet bevruchte bessen zit het werk er voor 90% op. “Daarna moeten de trossen 2 maanden rijpen tot aan de oogst. Dagelijks dieven (jonge overtollige scheuten) verwijderen is dan de boodschap.”
Oogst en thuisverkoop
Ronald oogst de druiventrossen met een knipschaartje. Af en toe helpt Carlien hem daarbij. De afzet verloopt volledig via thuisverkoop. De verkoop vindt plaats van half augustus tot eind september. Elke namiddag van de week van 13 tot 18 uur en elke zaterdag tussen 9 en 16 uur komen particuliere klanten langs om tafeldruiven te kopen. “Ik verkoop elke dag zo’n 50 à 80 kg, op zaterdag kan dat oplopen tot 150 à 180 kg.”

Ronald teelt 5 soorten druiven, waaronder vooral de blauwe soorten Royal en Leopold 3 en de witte soort Baidor. Verder heeft hij nog 2 bomen Muscat en 1 rank Colman, een late, ‘bronze’ soort (tussen groen en donkerblauw). “Royal is bij elke teler de hoofdsoort die het meest – zo’n 80% – wordt verkocht. Ze is economisch het meest interessant, omdat ze relatief het makkelijkst te telen is en haar gewicht oplevert. Leopold 3 is dan weer een heel sappige druif, intensiever van smaak, die een bepaald cliënteel aantrek dat daarbij zweert. Net als de witte druiven – die smaken naar zoete witte wijn – is deze soort zeer moeilijk te telen.”
Ronald verkoopt zijn druiven aan 18,80 euro/kg, enkel voor Leopold 3 vraagt hij 21 euro/kg. “Onlangs had ik een klant die daar in een Antwerpse winkel 80 euro/kg voor betaalde. Ik knip wat de mensen vragen, maar meestal varieert dat tussen 1 en 3 kg. Marktkramers en winkels weten dat ze bij mij niet terechtkunnen. Op een bestelling van pakweg 40 kg ga ik dus niet in, ik kan soms al amper volgen om al mijn particuliere klanten correct te bedienen.”
De thuisverkoop stijgt nog elk jaar. “De vraag blijft gelijk of stijgt lichtjes dankzij VLAM, de provincie Vlaams-Brabant en het BOB-label, maar het aanbod – de telers dus – daalt jaar na jaar. Vijf jaar geleden waren we nog met 15 professionele telers, nu nog maar 5.”
Steun van diverse fronten
De provincie Vlaams-Brabant en de lokale gemeenten verlenen geen rechtstreekse steun aan de telers via subsidies. “De dienst Toerisme doet echter wel veel inspanningen: de jaarlijkse eerste knip organiseren, folders en brochures maken, wandelnetwerken ontwikkelen waarbij je druiventelers kan bezoeken… Ook de gemeente Overijse neemt toffe initiatieven, met onder meer de organisatie van een druivententoonstelling en druivenfeesten, de opleiding van toeristische gidsen om ons te promoten… Onlangs maakte ook federaal parlementslid Kjell Vanderelst (Open Vld) een tof filmpje om de tafeldruiventelers te steunen.”
Ook VLAM zet zijn schouders onder de Vlaams-Brabantse tafeldruiventeelt. “Jo Van Caenegem, projectverantwoordelijke streekproducten bij VLAM, was de bezielende kracht achter de invoering van het BOB-label. Ze is een van mijn klanten en woont hier in Overijse.”
Verwarmen kost handenvol geld
Verwarmen noemt Ronald het belangrijkste probleem in de teelt. “Dat kost heel veel geld. Door de kleine overlappende ruiten heb je veel warmteverlies. Gelukkig zijn de stookolieprijzen weer wat genormaliseerd, maar het blijft nog altijd een dure zaak. De helft van mijn serres verwarm ik met stookolie, de andere helft met steenkool. Die kwam tot voor kort uit Oekraïne, dan weet je dat ook dat niet goedkoop is. De serres moeten om de 15 tot 20 jaar gerenoveerd worden: glas afnemen, ruiten wassen, hout vervangen, roeden schilderen, glas terugplaatsen… Maar andere verwarmingsmethodes – geothermie, warmtepompen, wkk – zijn omwille van praktische redenen voor mij niet haalbaar. Jonge telers maken daar wel gebruik van.”

Kleinschalige kansen
Ondanks alle problemen ziet Ronald toch nog kansen voor de sector. “Onlangs is er een jong koppel gestart, de jonge teler Brecht Fluyt staat te popelen om hier vlakbij een serre van 1 ha te bouwen en in Eizer (een gehucht van Overijse) wil een jonge kerel het bedrijf van zijn grootouders voortzetten. De meeste van die jonge mannen zien het kleinschalig. Er zit dus wel een beetje nieuw bloed aan te komen. Dat is hoopgevend, maar de vraag is of het voldoende zal zijn om de teelt in deze streek niet volledig te laten doodbloeden.”
Ronald wil nog 4 jaar doorgaan met het telen van tafeldruiven. “Veel hangt af van het verloop van de oorlog in Oekraïne. Blijft die voortduren, dan zal ik de productie moeten verlagen van 10 naar 5 of 6 serres, die ik dan enkel met stookolie zal verwarmen. Ik zou wel steenkool uit China of Chili kunnen kopen, maar die is heel duur geworden.”


