Het recht van uitweg en de uitsluitingsgronden
In België ontstaan erfdienstbaarheden tussen eigendommen meestal door menselijk handelen. Zo kunnen 2 eigenaren bij notariële akte vastleggen hoe er tussen hun percelen een situatie van dienstbaarheid zal ontstaan, zoals bijvoorbeeld een recht van doorgang of het recht om ondergrondse of bovengrondse leidingen te leggen op andermans eigendom. Sommige erfdienstbaarheden zijn echter door de wet opgelegd en ontstaan als een wettelijk omschreven situatie zich voordoet.

Waar rond bepaalde wettelijke erfdienstbaarheden weinig discussies bestaan, zoals bijvoorbeeld rond het recht van natuurlijke waterafvloeiing, ligt dat voor het wettelijk recht van uitweg wel anders. Met de invoering van het nieuwe goederenrecht per 1 september 2021 werden een aantal klassieke twistappels wel bij wet geregeld. In dit artikel evalueren we de verschillende uitsluitingsgronden die de wetgever bij de grondige modernisering van het goederenrecht heeft voorzien op het recht van uitweg.
Het recht van uitweg in essentie
Art. 3.135 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat een eigenaar een recht van uitweg, of anders gezegd een wettelijke erfdienstbaarheid van uitweg, heeft als zijn perceel ingesloten ligt zonder toegang tot de openbare weg. Dit is ook zo indien er geen voldoende toegang kan worden ingericht zonder overdreven onkosten of ongemakken. In dergelijk geval van ingeslotenheid kan de eigenaar een uitweg eisen over de gronden van de buren, specifiek voor het normale gebruik van zijn perceel volgens de huidige of toekomstige bestemming. De ligging van de uitweg wordt door de rechter bepaald op zodanige wijze dat die het minst schadelijk is, tegen een vergoeding die evenredig is aan de veroorzaakte schade.
Het tweede lid van art. 3.135 van het Burgerlijk Wetboek voorziet in 4 specifieke situaties waarbij het recht van uitweg, ondanks een ingeslotenheid, toch is uitgesloten.
Aanpalend niet-ingesloten perceel
Een eerste uitsluiting op het recht van uitweg is voorzien ten aanzien van de eigenaar die beschikt over een niet-ingesloten aanpalend perceel. Deze uitsluiting is logisch nu de eigenaar die over een aanpalend niet-ingesloten perceel beschikt zich over dit eigen aanpalende perceel toegang tot de openbare weg kan verschaffen. Dit principe was eerder al door het Hof van Cassatie vastgesteld.
Het arrest van het Hof van Cassatie van 3 mei 2013 stelde onder de oude wetgeving immers al dat een perceel dat zelf geen toegang heeft tot de openbare weg toch niet is ingesloten als het via het erf van dezelfde eigenaar (dus via een aangrenzend perceel waarover de eigenaar beschikt) toegang tot de openbare weg kan nemen.
Eenheid van uitbating
De tweede uitsluitingsgrond betreft de zogenaamde eenheid van uitbating. Hierbij voorziet de wet dat er geen recht van uitweg is wanneer het ingesloten perceel een eenheid van uitbating vertoont met andere percelen waartoe hij toegang heeft, die niet ingesloten zijn. Van een eenheid van uitbating is er sprake wanneer een exploitant meerdere percelen samen in één bedrijf uitbaat.
Wanneer een landbouwbedrijf meerdere aaneengesloten percelen bewerkt, die samen één geheel vormen en minstens één daarvan niet is ingesloten, dan geldt voor het geheel géén recht van uitweg. Zo zal een eigenaar van een ingesloten perceel die het naastliggende perceel pacht, geen uitweg kunnen vorderen als zijn gepachte perceel niet-ingesloten is.
Reeds voldoende erfdienstbaarheid
De eigenaar van een zogenaamd ‘ingesloten perceel’ kan ook géén wettelijk recht van uitweg vorderen wanneer er al een bestaande, voldoende erfdienstbaarheid van doorgang is, die ontstaan is door een menselijke handeling. Dit is dus een recht van doorgang dat niet door de wet zelf, maar bijvoorbeeld via notariële akte, verjaring of bestemming van de eigenaar, is gevestigd. Het moet dus gaan om een bestaand, formeel zakelijk recht van doorgang.
Het enkele feit dat de buren in het verleden het gebruik hebben ‘gedoogd’ volstaat niet om een wettelijk recht van uitweg uit te sluiten.
Ingeslotenheid door eigen fout
Tot slot heeft de eigenaar die door een eigen fout ingesloten is geraakt geen recht van uitweg. Met ‘fout’ wordt bedoeld: handelingen die in de gegeven situatie redelijkerwijze vermeden hadden moeten worden en die het directe gevolg zijn van beslissingen of gedragingen van de eigenaar zelf.
Deze uitsluiting speelt wanneer de situatie van insluiting ‘zelf veroorzaakt’ is door bijvoorbeeld een foute splitsing van gronden, door het (doelbewust) afsluiten van een bestaande toegang, of door nalatigheid bij verkoop of herverdeling van percelen. Om dezelfde reden is er ook geen recht van uitweg als het gedrag van de eigenaar, bijvoorbeeld door bouw- of plantwerkzaamheden, het perceel onnodig insluit, buiten wat te verantwoorden valt door het normale gebruik.
Deze laatste uitsluitingsgrond geldt enkel als de eigenaar die de uitweg vordert de ingeslotenheid zelf heeft gecreëerd. Indien een rechtsvoorganger (bijvoorbeeld de vorige eigenaar die verkocht of de erflater) de ingeslotenheid heeft gecreëerd, geldt deze uitsluitingsgrond niet.





