Startpagina Melkvee

Nog heel wat aandachtspunten bij opfok van jongvee

De basis voor een productieve en gezonde melkveestapel wordt gelegd bij de opfok van het jongvee. Een gezonde groei tijdens de eerste 2 levensjaren resulteert in voldoende uitgegroeide vaarzen die afkalven op 24 maanden. In het VLAIO-project JongLeven gaat ILVO samen met partners Hooibeekhoeve en Inagro op zoek naar duidelijke richtlijnen voor de Vlaamse melkveehouders om de opfok van vaarzen op het bedrijf te verbeteren.

Leestijd : 5 min

Het verspreiden en implementeren van de richtlijnen voor een optimale opfok in de bedrijfsvoering van Vlaamse melkveebedrijven vormt een uitdagend onderdeel van het project. Om de vooruitgang op dit vlak te meten, was het nodig zicht te krijgen op de huidige gang van zaken op Vlaamse melkveebedrijven.

In een enquête werd gepolst naar visie en keuzes rond het jongveemanagement. Uiteindelijk vulden 189 Vlaamse melkveehouders de rondvraag in. De resultaten geven een inkijk in de verschillende visies op jongvee-opfok en de bijhorende resultaten.

Bedrijfskenmerken

De bedrijven die deelnamen aan de enquête vormen een greep uit de betere bedrijven van Vlaanderen. De bedrijfscijfers van de groep lagen voor heel wat parameters duidelijk boven de Vlaams sectorgemiddelden. Zo bedroeg de jaarproductie van de respondenten gemiddeld 9.175 l/koe en kwam deze op 27% van de bedrijven uit boven 10.000 l per koe.

De veestapel telde op 44% van de bedrijven meer dan 100 melkkoeien (figuur 1). In 2017 telde in Vlaanderen, ter vergelijking, slechts 37 % van de bedrijven meer dan 60 koeien en kwam de gemiddelde jaarproductie net boven de 8.000 l/koe uit.

Figuur 1. Bedrijfsgrootte van de respondenten
Figuur 1. Bedrijfsgrootte van de respondenten - Bron: Rundveeloket

Ook voor de afkalfleeftijd van de vaarzen noteerden de respondenten een beter cijfer. Gemiddeld kalfden de vaarzen in de groep immers af op 24,9 maanden, terwijl dit in Vlaanderen gemiddeld op meer dan 26 maanden is. De variatie voor afkalfleeftijd was echter ook in de enquêtegroep groot en liep van 22,9 tot 33 maanden.

Opdeling van de groep respondenten volgens afkalfleeftijd van de vaarzen onder en boven 25 maanden leverde enkele interessante cijfers op. Zo liet de groep met afkalfleeftijd onder 25 maanden een hogere productie (+ 900 l/koe) optekenen. In deze groep kregen kalveren minder verse koemelk (31% van de respondenten) te drinken ten voordele van melkvervangers en werd quasi niet abrupt gespeend (slechts 2% van de respondenten). In de groep met afkalfleeftijd boven 25 maanden werd op 57% van de bedrijven koemelk aan de kalveren gevoerd en op 21% (!) van de bedrijven abrupt gespeend.

Biestmanagement

Het belang van een correcte biestverstrekking is in de groep respondenten duidelijk al goed bekend. Zo geeft 2 op 3 respondenten immers aan versgekalfde koeien binnen de 4 uur na kalven te melken om zoveel mogelijk biest van goede kwaliteit beschikbaar te hebben (figuur 2).

Figuur 2 Tijdstip eerste melking na kalven
Figuur 2 Tijdstip eerste melking na kalven - Bron: Rundveeloket

Het meten van de biestkwaliteit gebeurt in de bevraagde groep slechts op 48% van de bedrijven. Op dit vlak is dus nog heel wat verbetering mogelijk. 1 melkveehouder op 3 geeft in de enquête ook aan binnen de 6 uur na kalven het kalf 4 l of ad libitum biest te verstrekken.

Dit is eveneens een belangrijk onderdeel van het biestmanagement om tot optimale opfokresultaten te komen. Een kalf dat snel na de geboorte voldoende biest van goede kwaliteit (minstens 50 g/l IgG) krijgt, kan immers goed starten. Het streefdoel is om binnen de eerste 6 uur minstens 200 g antistoffen toe te dienen aan het kalf. En ook hier geldt: goed begonnen, is half gewonnen. Daarom wordt biest van een met para-tbc-besmette koe best niet gegeven.

Melk- en speenmanagement

Na de biestperiode volgt de melkfase. Hierin neemt het kalf, zeker de eerste weken, voornamelijk melk op. Ook hier moet een melkveehouder enkele belangrijke keuzes te maken. Welke type melk wordt verstrekt en in welke hoeveelheid? Hoe lang krijgt het kalf melk en vanaf welke leeftijd worden andere voedermiddelen aan het kalf aangeboden? Wordt er abrupt gespeend of wordt de melkgift langzaam afgebouwd?

Bij de respondenten van de enquête krijgen de kalveren hoofdzakelijk melkvervangers – melk- of weipoeder – voorgeschoteld (64% van de bedrijven). Op 21% van de bedrijven wordt nog altijd separatiemelk aan de kalveren gegeven. De meeste kalveren (91%) krijgen de melk gevoederd in een emmer, met of zonder kunstspeen. 7% van de bedrijven maakt gebruik van een kalverdrinkautomaat, terwijl 86% van de melkveehouders de kalveren tweemaal daags van melk voorziet. Meestal bedraagt de melkgift 3 tot 3,5 l per keer (figuur 3).

Figuur 3. Verdeling respondenten volgens melkgift/voederbeurt
Figuur 3. Verdeling respondenten volgens melkgift/voederbeurt - Bron: Rundveeloket

Het moment van spenen wordt in de groep respondenten op uiteenlopende manieren bepaald (figuur 4). Het beste criterium om deze beslissing op te baseren is de hoeveelheid krachtvoer die het kalf dagelijks opneemt. Is dit meer dan 1,5 à 2 kg dan kan er gespeend worden. Bij de respondenten blijkt dit criterium echter slechts op 20% van de bedrijven effectief gebruikt te worden om het speenmoment te bepalen. Op de meeste bedrijven (65%) wordt gespeend op een vaste leeftijd van het kalf, ongeacht de opname van krachtvoer. Wellicht kan op dit punt dus nog extra groei gerealiseerd worden.

Figuur 4. Verdeling beslissingsbasis tot spenen
Figuur 4. Verdeling beslissingsbasis tot spenen - Bron: Rundveeloket

Ook de manier waarop gespeend wordt, varieert in de groep (figuur 5). De melkgift wordt afgebouwd, het aantal voederbeurten wordt verlaagd of een combinatie van deze strategieën zorgen ervoor dat het kalf van melk overschakelt op vaste voeding. Slechts 7% van de melkveehouders die de enquête invulden, speent abrupt.

Figuur 5. Verdeling van speenregime
Figuur 5. Verdeling van speenregime - Bron: Rundveeloket

Eerste inseminatie

Niet enkel het spenen van de kalveren gebeurt nog hoofdzakelijk op basis van leeftijd. Ook de eerste inseminatie van de pinken hangt op 6 van de 10 enquêtebedrijven af van de leeftijd van het dier (figuur 6). Gemiddeld wordt een pink bij de groep respondenten op 14 maanden voor de eerste keer geïnsemineerd. Nochtans kan de eerste inseminatie beter afgestemd worden op het gewicht van het dier. Een lichaamsgewicht van 380 à 400 kg kan hierbij als streefwaarde gehanteerd worden. Dit komt overeen met een borstomtrek van 168 tot 170 cm. Idealiter wordt dit gewicht behaald op 13 maanden leeftijd.

Figuur 6. Beslissingsbasis voor insemineren
Figuur 6. Beslissingsbasis voor insemineren - Bron: Rundveeloket

Om deze doelstelling te behalen en problemen vroegtijdig te kunnen bijsturen, wordt het sterk aanbevolen om de groei van het jongvee tijdens het eerste levensjaar regelmatig te monitoren door te meten of wegen.

Bioveiligheid

De insleep en versleep van ziekten op het melkveebedrijf vormt een belangrijk risico voor de gezondheid van het vee. Het jongvee vormt hierin een kwetsbare groep, die maximaal moet worden beschermd. Een doordacht management met aandacht voor bioveiligheid is hier een eerste stap die veel onheil helpt voorkomen. Ondanks de vele inspanningen die al werden gedaan om veehouders over dit thema te informeren blijkt ook uit de enquête dat er nog heel wat ruimte tot verbetering is (figuur 7).

Figuur 7. Toepassen maatregelen bioveiligheid.
Figuur 7. Toepassen maatregelen bioveiligheid. - Bron: Rundveeloket

Zo blijkt slechts een kleine minderheid van de ondervraagden bezoekers van laarzen te voorzien of een ontsmettingsbad of -mat voorhanden te hebben. Bijna geen enkele melkveehouder wisselt laarzen of kledij bij het betreden van de kalverhuisvesting. Ook het gescheiden huisvesten van stier- en vaarskalveren is nog maar bij 53% van de respondenten in voege.

Nog werk aan de winkel

De enquête bij 189 melkveehouders gaf een goed beeld van de huidige gang van zaken op Vlaamse melkveebedrijven. Hoewel de testgroep op een aantal vlakken beter scoort dan het Vlaams sectorgemiddelde, kunnen de resultaten zeker dienen als referentie om toekomstige ontwikkelingen te monitoren. De groep respondenten bleek goed te weten wat goed biestmanagement inhoudt. Toch blijken praktische hindernissen soms de implementatie ervan in de weg te staan. Ook op andere vlakken, zoals spenen en eerste inseminatie, wordt nog te vaak gekozen voor de makkelijkste eerder dan de beste weg. Er is dus nog werk aan de winkel om melkveehouders te informeren en te overtuigen hun jongveemanagement verder bij te sturen. Het project JongLeven draagt hier zeker een steentje toe bij.

Matthieu Frijlink (Rundveeloket), Sabrina Curial (ILVO)

Lees ook in Melkvee

Meer artikelen bekijken