Hoe maken we de juiste keuzes bij selectie in de schapenhouderij?
Het is volop zomer. De lammeren groeien en worden stilaan gespeend. Dan rijst de vraag met welke fokdieren we straks het nieuwe dek- en geboorteseizoen ingaan. Hoe ziet onze bedrijfsoriëntatie eruit? Welke fokdoelen stellen we ons? Blijven we bij het(de)zelfde ras(sen), of gaan we andere wegen bewandelen? En het hoeft niet gezegd dat vooral de keuze van de ram(men), die straks de helft van het genetisch materiaal zal(zullen) aanleveren, belangrijk is.

Bij de voortplanting komt genetisch materiaal (via chromosomen, genen, DNA) van ram en ooi samen tot een nieuw individu met een bepaald ‘genotype’. Wat we te zien krijgen (het ‘fenotype’) wordt bepaald door de combinatie van deze genetisch component en omgevingsfactoren. Om ouderdieren te kiezen voor het komende productiejaar, wordt bij de ‘klassieke’ selectie en op het overgrote deel van de productiebedrijven een keuze gemaakt op basis van visuele waarnemingen (het voorkomen, de conformatie, de bevleesdheid, de gezondheidstoestand, het fenotype), en op basis van cijfers, bv. omtrent vruchtbaarheid, groei, eindgewicht. Op het eindresultaat van wat men via de lammeren effectief te zien krijgt, is het echter nog één of meer jaren wachten, gezien de grote genetische variatie die speelt.
Binnen de ‘topfokkerij’ in de schapensector is men ondertussen al wat stappen verder en gaat men beslissingen nemen op basis van het genoom van de dieren, namelijk de genomische selectie: men bepaalt de DNA-sequenties op de genen. Op basis van genetische merkers kan men dan linken leggen met productiekenmerken zoals groei, vruchtbaarheid of bevleesdheid en dergelijke. Zo krijgt men al veel sneller een beeld van de genetische waarde van een bepaald dier of nakomeling en hoeft men geen generatie te wachten. Anderzijds kan men ook (verwachte) vrouwelijke eigenschappen via het genoom van de ram beoordelen. In wat volgt zullen we ons richten op de ‘klassieke’ en nog meest courante vorm van selecteren.
Waarop richten we ons om keuzes te maken?
Elke bedrijfsleider, elk bedrijf heeft bepaalde doelstellingen voor ogen. Deze doelstellingen zullen bepalen in welke richting we gaan selecteren. Een stamboekkweker zal oog hebben voor specifieke raskenmerken. Een beroepsmatige schapenhouder zal zich eerder richten op kenmerken die ‘inkomensbepalend’ zijn. Hier komen vruchtbaarheid, groeisnelheid, langlevendheid en bevleesdheid (conformatie) in beeld, zoals wij in ons eerder onderzoek hebben aangetoond.
Selectie steunt algemeen op het feit dat bepaalde kenmerken van vader en/of moeder overgedragen worden op de nakomeling. Ook eigen prestaties van het lam kunnen echter bepalend zijn, denk hierbij bijvoorbeeld aan selectie op groei of op bevleesdheid.
Erfelijkheid, erfelijkheidsgraden
Elk kenmerk wordt in mindere of meerdere mate genetisch bepaald. Overerving kan afhangen van één of enkele genen, maar voor bepaalde kenmerken spelen heel wat genen een rol.
De mate waarin een kenmerk van vader en moeder overgaat op hun nakomeling wordt uitgedrukt als ‘erfelijkheidsgraad’ van dit kenmerk. De erfelijkheidsgraad wordt uitgedrukt door een cijfer tussen 0.0 en 1.0. Het cijfer 1.0 betekent 100% overdraagbaar, nul betekent dat er voor een bepaald kenmerk geen doorstroming van genetische informatie tussen ouders en nakomelingen is. Het meest ligt de erfelijkheid intermediair en maken we een onderscheid tussen kenmerken die goed overerven en die minder goed overerven.
Dikwijls zien we dat een positieve selectie voor één kenmerk door bepaalde interacties negatieve gevolgen heeft voor een ander kenmerk. Een bekend voorbeeld bij schapen is dat het selecteren naar meer bevleesdheid meestal resulteert in een daling van de vruchtbaarheid. Toch is er hierop één uitzondering te signaleren: de aanwezigheid van het ‘Booroola-gen’ of vruchtbaarheidsgen ingekruist in een bevleesd ras. Dit Booroola-gen is bijvoorbeeld ingekruist in Texel-schapen door kruising met een Merino, bezitter van dit vruchtbaarheidsgen. Het resultaat is dat de vruchtbaarheid van gendragende Texel-ooien duidelijk stijgt, zeker voor deze die homozygoot zijn voor dit Booroola-gen. Drie- en vierlingen worden dan couranter, terwijl de bevleesdheid, die eerst door het inkruisen wat terugliep, geleidelijk aan weer kan bijgewerkt worden. De aanschaf van ooien en zeker rammen met Booroola-gen (enkel of dubbel) loopt echter niet van een leien dakje: ze zijn zeker niet vlot te vinden en ze zijn daarbij nogal prijzig.
Men kan selecteren op één of op meerdere kenmerken tegelijk. Als men zich richt op één kenmerk, en dat heeft daarbij een relatief hoge erfelijkheidsgraad, dan kan men snel vorderingen maken. Wanneer men echter bijvoorbeeld tegelijk de groei én de vruchtbaarheid én de bevleesdheid wil verbeteren, dan zal voor de diverse kenmerken de verbetering beperkt zijn.
Op welk niveau liggen de erfelijkheidsgraden?
Er is doorheen de jaren internationaal veel onderzoek gedaan om inzicht te krijgen in de erfelijkheid van diverse kenmerken. Wat daarbij vooral opvalt, is de grote variatie tussen de gevonden erfelijkheidsgraden voor hetzelfde kenmerk tussen diverse studies. We proberen samenvattend een beeld te geven van de gemiddelde tendens qua erfelijkheidsgraden:
• Vruchtbaarheid is slechts zwak erfelijk (0.10-0.15), dit betekent dat we via selectie slechts langzaam vooruitgang zullen boeken.
• Groeisnelheid, melkproductie en vroegrijpheid zijn matig erfelijk (0.20-0.30).
• Gewichten (0.3-0.4), lichaamsmaten (0.40) en karkasmaten (0.60-0.80) zijn goed overervende kenmerken. Dit betekent dat we bij selectie op zwaardere (lichtere) dieren, op grotere (kleinere) types vrij snel resultaat zullen zien.
• Bevleesdheid (0.4-0.6) en slachtrendement (0.3-0.4) zijn eveneens goed overerfbaar, zodat kweken met dieren van goede of minder goede conformatie onmiddellijk zal afstralen op de conformatie van de slachtlammeren.
Selectie op vruchtbaarheid
Vruchtbaarheid is zwak overerfbaar. Een ooi afkomstig van een drieling zal niet noodzakelijk elk jaar zelf een drieling geven. Uit oude literatuurgegevens leren we echter dat ook hier de aanhouder wint. Een klassiek en bekend voorbeeld is het resultaat behaald in Nieuw-Zeeland. Daar werd tussen 1948 en 1972 binnen 1 kudde geselecteerd op vruchtbaarheid. Daarnaast was er een andere kudde waar geen aandacht aan vruchtbaarheid besteed werd. Aan het einde van deze periode van nagenoeg een kwarteeuw was de gemiddelde worpgrootte in de kudde waar vruchtbaarheidsselectie gebeurde gestegen van 1.19 naar 1.64, terwijl in de andere kudde de worpgrootte op het niveau 1.13-1.16 bleef hangen. Als men lang genoeg doorzet, zijn er dus wel resultaten te halen.
Misschien kan men wel sneller vooruitgang boeken op het vlak van vruchtbaarheid via de ‘eigen prestatie-toets’. De grootte van de eerste worp is een belangrijk indicatie voor het vruchtbaarheidspotentieel van een individuele ooi. We geven een voorbeeld om dit te illustreren. Professor Owen heeft in Groot-Brittannië via een kruisingsprogramma met diverse rassen de Cambridge-ooi gecreëerd. Die wordt onder andere gekenmerkt door een hoge vruchtbaarheid. Hij vormde op basis van de eerste worpgrootte 3 groepen. De resultaten hiervan vind je terug in tabel 1. Er is een soortgelijk experiment bekend met Romanov-ooien, die geselecteerd zijn voor een hoge vruchtbaarheid, omdat men de pelsjes van de pasgeboren lammeren gebruikte voor de kledingsindustrie. De ooien worden gegroepeerd op basis van de grootte van de eerste worp. De resultaten daarvan vind je in tabel 2.
Deze cijfers maken duidelijk dat we op basis van de worpgrootteresultaten van de ooilammeren en, als we dan de keuze maken om enkel met de ooitjes die een meerling wierpen verder te gaan, snel vooruitgang kunnen boeken op het vlak van de gemiddelde bedrijfsworpgrootte. Dit impliceert echter dat onze ooilammeren het jaar van de geboorte gedekt worden. Dat gebeurt niet op elk schapenbedrijf, maar zou om economische redenen wel moeten gebeuren.
Een andere insteek inzake vruchtbaarheid is dat, om snel vooruit te gaan, we niet selecteren binnen een bepaald ras, maar dat we overgaan naar een kruisingsschema op ons bedrijf. Het is mogelijk om een vruchtbaar (minder bevleesd) ras als moederdier te nemen en om dit te kruisen met een bevleesde vader van een ander ras, om zo véél beter bevleesde lammeren te krijgen.
Selectie op groei, eindgewicht en ontwikkeling
Groei, gewichten en lichaamsmaten zijn matig tot goed overerfbaar.
Groei in de eerste levensmaand hangt vooral af van de hoeveelheid beschikbare moedermelk per lam. Nadien speelt het erfelijke vermogen een belangrijke rol, uiteraard mits goede voeding. Praktijkgegevens leren echter dat er bij de lammeren groeiverschillen bestaan, gaande van 100 g per dag tot 4 tot 500 g per dag. De groei van een lam bepaalt in belangrijke mate ook hoe lang een lam op het bedrijf verblijft en hier ook kosten maakt. Anderzijds is er een sterk verband tussen het groeiverloop en het eindgewicht van een lam/schaap. Hoe hoger het te verwachten eindgewicht, hoe langer de groei aanhoudt.
Oriënteren we onze selectie naar ‘grote’ dieren, dan zullen we ook vrij snel vooruitgaan. Ook omgekeerd, optie voor een kleiner formaat, leidt dit snel tot resultaat. Ooit heeft onze Texel-selectie hier een belangrijke fout gemaakt, met als resultaat rammen die geen normale ooi meer konden dekken! Deze fase ligt gelukkig al een eind achter ons.
Selectie op bevleesheid/conformatie
Op het vlak van bevleesdheid kunnen we snel via de juiste inzet van ouderdieren vooruitgaan. Het gezegde dat de ram de helft van de kudde uitmaakt is vooral op het vlak van bevleesdheid zeer belangrijk. Van een moederdier wordt verwacht dat het vruchtbaar is en veel melk geeft. Het is echter aan de ram om de nodige bevleesdheid bij te brengen, omdat hier ook het verkoopprijsniveau van de lammeren aan zal gekoppeld zijn.
De keuze van een vleesram is voor elk slachtlam-producerend bedrijf een cruciaal gebeuren. Een goede ram is sterk bevleesd, maar tegelijk voldoende groot, sterk op de poten en in goede (dek)conditie, dus niet overmatig met krachtvoeder ‘in vorm’ gebracht. Bij aankoop van een nieuwe ram is dit voor elke schapenhouder een belangrijk aandachtspunt.
Bij selecteren is meten ook weten
Selectie bij runderen, varkens, pluimvee gebeurt door firma’s professioneel en op basis van cijfers en genetische rekenmodellen. Spijtig genoeg wordt er bij ons in de selectie van schapen veel te weinig uitgegaan van cijfers. Er is nood aan betrouwbare cijfers omtrent afstamming, vruchtbaarheid, groei en slachtkwaliteit. We kunnen er alleen maar op aandringen dat elke beroepsmatige schapenhouder zelf zoveel mogelijk cijfers bijhoudt inzake vruchtbaarheid, inzake groei (= geregelde weging) van de lammeren en inzake conformatie van de lammeren. Meten is immers weten. We moeten bij het selecteren keuzes maken, maar keuzes moeten onderbouwd zijn met cijfers en niet met subjectieve benaderingen.
De samenstelling van de kudde
Vooraleer een nieuw productieseizoen aanbreekt, is het belangrijk om de samenstelling van de kudde moederdieren ten gronde te bekijken. Op een goed geleid bedrijf ligt het jaarlijkse vervangingspercentage ergens rond 20%. Bij de beslissing om bepaalde ooien al of niet aan te houden mag emotie weinig rol spelen. Streng selecteren komt de bedrijfsresultaten en de rendabiliteit ten goede. Ooien met allerhande gebreken (versleten gebit, slechte uier, onvoldoende vruchtbaarheid, symptomen van zwoegerziekte of andere gezondheidsproblemen) moeten eruit en moeten vervangen worden. Oude ooien die voldoende fit zijn, kunnen echter tot op hoge leeftijd een goede productiviteit aanhouden. Ouderdom op zich moet dus geen selectiecriterium zijn, als ze voldoende in conditie blijven.
Een eeuwige discussie tussen schapenhouders is het onderwerp: mogen de ooilammeren al tijdens hun geboortejaar gedekt worden? Ons antwoord, gebaseerd op bedrijfseconomie, is en blijft ja. Elk ooilam dat in het najaar 45 kg weegt, kan bij de ram. Halen ze dit gewicht niet, dan moet men zich ernstig bezinnen over ‘het waarom’.