“Vooral het verzamelen van rubber, afgetapt van wilde planten, stond vanaf de jaren 90 garant voor enorme winsten. Deze vorm van gelegaliseerde plunder ging gepaard met veel terreur. Daarenboven raakten de rubberlianen dicht bij de dorpen snel uitgeput en moesten de Congolezen alsmaar verder trekken om aan de verplichte leveringen te voldoen. Zo was er minder tijd om zelf voedsel te telen of te jagen, wat de ondervoeding, fysieke verzwakking en verhoogde sterfte in de hand werkte. De leopoldistische Congostaat besteedde weinig aandacht aan een structurelere ontwikkeling van de primaire sector. De beschikbare middelen waren beperkt en de kleine groep ambtenaren en agronomen bezat weinig terreinkennis. De eerste botanische tuinen, proeftuinen en experimentele landbouwstations, die het klimaat en de bodem moesten bestuderen, stonden ook nog in de kinderschoenen”, stelt professor Yves Segers van KU Leuven.