In haar masterthesis beschrijft Lamote een methode om brandstof te maken van landbouwafval. Haar uitgangspunt is echter niet Vlaanderen of België, maar de Verenigde Staten. Daar worden duizenden hectares maïs aangewend voor de productie van bio-ethanol, terwijl diezelfde maïs de Amerikanen kan voeden. Echter, de klimaatopwarming moet worden aangepakt, en één van de belangrijkste strategieën om de CO2-uitstoot te reduceren kan door het gebruik van bio-ethanol in plaats van bijvoorbeeld benzine. Het is een onderwerp dat duidelijk in Lamote haar straatje ligt.
Lamote: “De biotechnologie is al langer mijn passie en ik was specifiek op zoek naar een thesisonderwerp waarmee ik mijn steentje kon bijdragen binnen de klimaatproblematiek. Dit onderwerp bleek me dan ook op het lijf geschreven.”
Voedingsgewassen voor ethanol
Bio-ethanol maken kan startende van verschillende gewassen, zoals tarwe of maïs. Het zetmeel van de eetbare delen van de plant levert suikers. Die suikers worden door gist gefermenteerd naar ethanol. “In de Verenigde Staten worden duizenden hectares maïs aangeplant voor de bio-ethanolproductie, terwijl meer dan 10% van de Amerikanen honger lijdt. Dat voelt niet juist”, aldus Lamote.
De biochemicus werkte daarom aan een methode waarbij de maïskolven wel kunnen aangewend worden voor consumptie, en van het plantenafval zoals de stengels bio-ethanol gemaakt kan worden. Lamote geeft mee dat de methode zowel in de Verenigde Staten, als in België kan worden toegepast: “In België worden ook gewassen aangeplant voor de productie van ethanol. Het gebeurt in minder grote hoeveelheden dan in de Verenigde Staten, maar de 'Food versus Fuel discussie’ is ook zeker in ons land van toepassing.”
Voor (bijna) alle plantaardig afval
Volgens Lamote is het mogelijk om de methode op verschillende soorten plantaardig landbouwafval toe te passen, aangezien ze focust op lignocellulose. “Lignocellulose is aanwezig in elke plantencelwand, en bestaat uit de suikerpolymeren cellulose en hemicellulose en uit het aromatisch polymeer lignine”, verklaart ze.
De suikerpolymeren cellulose en hemicellulose zijn in feite een aaneenschakeling van suikermoleculen. Zo’n suikerpolymeer kan ‘verknipt’ worden tot meerdere vrije suikers. Deze vrije suikers zijn de grondstof voor heel wat toepassingen. “Er kan bio-ethanol van gemaakt worden, maar er kunnen ook veel andere bulk- en fijnchemicaliën mee geproduceerd worden.” Lamote geeft aan dat voor de toepassing de voorkeur uitgaat naar biomassa dat zo weinig mogelijk lignine bevat. “Houtresten zouden daarom geen goede kandidaat zijn”, geeft ze mee. “Daarnaast heeft iedere plant zijn karakteristieke cellulose-, hemicellulose-, ligninesamenstelling die bovendien kan variëren per seizoen/per regio.”
Baanbrekend ‘designer cellulosoom’
“Zo kunnen er oneindig veel verschillende designer cellulosomen aangemaakt worden. Door voor ieder polymeer aanwezig in lignocellulose een gespecialiseerd cellulosoom te ontwerpen, kan het polymeernetwerk volledig afgebroken worden tot fermenteerbare suikers. Wat ik tijdens mijn thesis in het labo onderzocht heb, kan dus enkel op grote schaal (en voor alle gewassen) toegepast worden wanneer er voor elk aanwezig polymeer een specifiek designer cellulosoom ontwikkeld is. Nog een hele weg te gaan dus”, besluit ze.