
Directe en indirecte schade
Drie soorten bladluizen
In Vlaanderen zijn er drie soorten bladluizen die, afhankelijk van hun levenswijze en gedrag, verantwoordelijk zijn voor bovengenoemde schade: de grote graanluis (Sitobion avenae), de roos-grasluis (Metopolophium dirhodum) en de vogelkersluis (Rhopalosiphum padi).
De grote graanluis leeft op grasachtigen en is in onze regio’s de belangrijkste en meest schadelijke soort. Deze soort komt voor in verscheidene kleuren (geelgroen tot zwart of roodbruin), maar kenmerkend zijn de zwarte poten en zwarte ‘uitsteekseltjes’ op het achterlijf. Voor de bloei bevindt de grote graanluis zich op het blad maar na de pluimzwelling migreert ze naar de aar, waar zuigschade kan zorgen voor directe opbrengstderving.
De roosgrasluis heeft zijn naam te danken aan zijn twee waardplanten. Ze overwintert op de houtachtige roosplant en in het voorjaar trekt het insect naar de tarweplant (grasachtige). De roosgrasluis heeft een lichtgroen lichaam met lichtgroene poten. Deze luis wordt hoofdzakelijk waargenomen op de bladeren en zal zelden naar de aar migreren.
De derde vaak voorkomende luis in Vlaanderen is de vogelkersluis. Deze luis komt ook voornamelijk voor op stengel en bladeren en heeft ook twee waardplanten. Ze overwinteren op de houtachtige vogelkers en vliegen in het voorjaar uit, op zoek naar een grasachtige. Kenmerkend aan deze luis is de rood-bruinachtige vlek op de achterzijde van het lichaam.
Complexe levenscyclus
Bladluizen hebben een complexe levenscyclus. In het voorjaar vermenigvuldigen ze zich ongeslachtelijk waarbij ze de nakomelingen levend baren. Deze vermenigvuldiging is sterk temperatuursgebonden: hogere temperaturen versnellen de ontwikkeling, waardoor de populatie exponentieel kan evolueren. Op het einde van het groeiseizoen zorgt paring tussen beide geslachten via geslachtelijke reproductie voor de eitjes. Deze eitjes kunnen erg lage temperaturen aan, waardoor het nageslacht verzekerd is. Bij een warme winter kunnen de volwassen insectjes ook zelf overleven. Hierdoor komt de levenscyclus na de winter sneller op gang.
Op het einde van het seizoen kunnen de bladluizen vleugels ontwikkelen om hun zoektocht naar hun winterwaardplant te starten. Ook externe stressfactoren zoals voedseltekort en te hoge populatiedruk kunnen zorgen voor gevleugelde bladluizen. Deze luizen kunnen dan verder in het veld, op een gunstigere plaats de reproductie verder opstarten.
Belang van natuurlijke vijanden
Het populatieverloop van bladluizen gedurende het seizoen wordt bepaald door verschillende factoren en interacties tussen omgevingscondities en organismen. Een sleutelfactor hierbij is de regulerende werking van diverse natuurlijke vijanden van bladluizen.
De aanwezigheid van die natuurlijke vijanden kan je gemakkelijk zelf waarnemen als je weet welke groepen of soorten actief zijn. Een eerste belangrijke groep zijn de sluipwespen. Ze parasiteren bladluizen door hun eitjes af te leggen in hun lichaam. De larve van de sluipwesp ontwikkelt zich simultaan met de bladluis en voedt zich aan de metabolieten van de geparasiteerde bladluis. Na een bepaalde periode sterft de bladluis af en verpopt de sluipwesplarve. Het cocon waarin de pop zich bevindt, blijft achter op de plant en is goed herkenbaar. Het uitzicht van de cocons verschilt wel naargelang de soort.
Naast sluipwespen zijn er ook heel wat predatoren die een impact hebben op de populatie bladluizen: Lieveheersbeestjes, gaasvliegen, zweefvliegen en roofwantsen voeden zich als larve en/of adult met bladluizen. Al deze natuurlijke vijanden kan je tijdens het seizoen op het graangewas waarnemen. De aanwezigheid van de verschillende soorten hangt uiteraard sterk af van de prooidichtheid (bladluizen) in het gewas en is ook seizoensafhankelijk.
Doordat er zo veel natuurlijke bestrijders van bladluizen voorkomen, kunnen ze over het algemeen de populatie goed onder controle houden. Dit op voorwaarde dat we deze nuttige insecten voldoende ondersteunen. In de eerste plaats door te weten dat ze effectief in het perceel aanwezig zijn en helpen bladluizen bestrijden. Elke teler zal hierbij meteen de vraag stellen in welke mate hun werking voldoende is om de luispopulatie onder de schadedrempel te houden. In het lopende project trachten de onderzoekers hierop een antwoord te vinden.
Na twee jaar leiden de onderzoekers o.a. af dat sluipwespen een belangrijke bijdrage leveren bij de bestrijding van bladluizen en graanhaantje. Sluipwespen kunnen reeds in april in het veld bladluizen parasiteren en zo de populatie onderdrukken.
Om een goede populatie natuurlijke vijanden rond je veld op te bouwen, moet je ook zorgen dat ze over voldoende (alternatief) voedsel beschikken. Sluipwespen en ook de andere genoemde groepen, zijn voor hun ontwikkeling gebaat bij een goed stuifmeel- en nectaraanbod. Het zaaien van bloemenranden of de aanplant van bloeiende struiken rond het perceel kan je daarom beschouwen als een (lange termijn) investering in jouw leger natuurlijke bestrijders.
Monitoring - dé basis voor elk adviesmodel
Een goed beeld krijgen van bladluisdichtheden in het veld is mogelijk door verspreid over het veld minstens 100 planten te inspecteren. De boven- als onderkant van het blad, net als de bladbasis moeten gecontroleerd worden. Bij kouder en natter weer gaan de luizen zich immers vaak ‘dieper’ in de plant nestelen.
Schadedrempels bepalen vanaf wanneer het economisch verantwoord is om te behandelen tegen een plaag of ziekte. Bijgevolg hangt deze schadedrempel ook af van het risico tot schade op een bepaald moment. Voor zomerbladluizen worden op dit moment volgende schadedrempels gehanteerd: voor bloei wordt aangeraden te behandelen wanneer 30% van de planten minstens één bladluis huizen. Gedurende de bloei is de plant gevoelig voor zuigschade aan de korrel en bedraagt de schadedrempel 25% van de planten die bezet zijn met minstens één bladluis. Er wordt m.a.w. sneller behandeld. Vanaf deegrijp stadium neemt het effect van bladluizen op de opbrengst sterk af en is een behandeling vaak onnodig.
Aangezien natuurlijke vijanden ook een impact hebben om de populatieonderdrukking, en bijgevolg de opbrengst van het perceel, is het nuttig deze insecten mee in rekening te brengen bij het bepalen van een schadedrempel. Een van de doelen van het lopende project is dan ook een nieuwe, bruikbare schadedrempel te berekenen die rekening houdt met deze natuurlijke vijanden. Op die manier kan bij overschrijden van de nieuwe schadedrempel de behandeling optimaal getimed worden en kan de bestrijding op een duurzamere manier plaatsvinden.
Wanneer een behandeling toch nodig is, vormt de middelenkeuze een volgende stap in de IPM aanpak. Breedwerkende middelen (zoals bijvoorbeeld pyrethroïden) doden een heel spectrum aan insecten, waaronder ook predatoren en sluipwespen van bladluizen. Daarnaast ondervonden we ook dat indien een behandeling verantwoord is, de timing ervan erg bepalend is. Zo zal een te laat geplaatste behandeling geen meeropbrengst meer creëren. Het opbrengstverlies is immers al geleden. Een te vroege behandeling met een dergelijk middel kan ervoor zorgen dat de bladluizen zich nog sneller terug vestigen. Er zijn immers geen natuurlijke vijanden meer die de populatie kunnen onderdrukken. De keuze voor een meer selectief middel zorgt dat de populatie natuurlijke vijanden aanwezig blijft en een nieuwe bladluisopbouw in het gewas in de hand kan werken.
Dit onderzoek wordt uitgevoerd met ondersteuning van het Vlaams Agentschap Voor Innoveren & Ondernemen (VLAIO) in samenwerking met partnerinstellingen UGent, Inagro, LCG en Bodemkundige Dienst België.