stikstof op bij inzaai?
Als gevolg van MAP 6 moet sinds 2019 in gebiedstype 2 en 3 een toenemend areaal vanggewassen worden ingezaaid. Dit maakt dat hier in veel gevallen ook na teelten die pas later van het veld zijn, zoals late aardappelen, nog een vanggewas moet worden ingezaaid om het doelareaal in te vullen. Om mee te tellen voor het doelareaal moet een vanggewas na late aardappelen uiterlijk 15 oktober worden ingezaaid, wat in de praktijk niet altijd evident is. Wintergranen, die in een akkerbouwrotatie vaak volgen op late aardappelen, worden binnen MAP 6 niet als vanggewas beschouwd. Als landbouwer kon je de voorbije jaren wel de equivalente maatregel ‘Wintergranen na nitraatgevoelige hoofdteelten’ aanvragen. Hierbij konden granen die uiterlijk 15 november werden ingezaaid onder bepaalde voorwaarden (deels) meetellen voor het doelareaal.
Twee demoproeven
Omdat er vanuit de praktijk nog veel vragen waren over de stikstofopname van verschillende vanggewassen bij inzaai in het late najaar, werden door de Bodemkundige Dienst van België en Inagro in het najaar van 2020 2 demoproeven aangelegd, in kader van het demonstratieproject ‘aardappelen telen binnen de restricties van MAP 6’. Die wordt uitgevoerd door de Bodemkundige Dienst van België, Inagro en PCA en wordt gefinancierd door het departement Landbouw en Visserij van de Vlaamse Overheid met steun uit het ELFPO.
Op de demopercelen in Bekkevoort (zwaar zandleem) en Ledegem (zandleem) werden verschillende vanggewassen ingezaaid op 2 tijdstippen. Er werd gekozen voor Italiaans raaigras, snijrogge, wintertarwe en wintergerst (1 zaaitijdstip). Hoewel wintergranen dus niet als vanggewas worden beschouwd, werden deze wel meegenomen in de proeven. Daarnaast was er ook een referentieobject zonder vanggewas. Bij beide demopercelen werden de vanggewassen ingezaaid na de oogst van Fontane. In Bekkevoort werden de vanggewassen ingezaaid op 31 oktober en 14 november, in Ledegem op 19 oktober en 18 november. Enerzijds was het doel om na te gaan of er een verschil in stikstofopname is tussen de verschillende vanggewassen bij eenzelfde zaaidatum. Anderzijds werd ook het effect van de zaaidatum op de stikstofopname nagegaan.
Evolutie nitraatgehalte in de bodem
In het najaar van 2020 en het voorjaar van 2021 werd het nitraatgehalte in de bodem (0-90 cm) voor de verschillende vanggewassen bij beide percelen opgevolgd door de bodem om de 3 à 4 weken te bemonsteren (Figuur 1 en 2). Bij het demoperceel in Bekkevoort werd in het najaar van 2020 voor beide zaaidata geen significant effect waargenomen van de verschillende vanggewassen op het nitraatgehalte in de bodem. Bij het demoperceel in Ledegem zagen we in het najaar een toename van het nitraatgehalte in de bodem bij de ingezaaide objecten (zowel half oktober als half november), wat het gevolg leek te zijn van extra stikstof die hier vrijkwam via mineralisatie door de bodembewerking bij inzaai.
Resultaten zaaidata vergelijken
Vanaf februari werd bij beide percelen een beperkt lager nitraatgehalte gemeten bij de vroegst gezaaide vanggewassen ten opzichte van het referentieobject zonder vanggewas. Begin maart waren deze verschillen al wat meer uitgesproken. In Bekkevoort (zaai 31 oktober) was het nitraatgehalte op dat moment 16 tot 30 kg nitraat-N/ha lager voor wintertarwe, wintergerst en snijrogge. Bij het Italiaans raaigras was het nitraatgehalte in Bekkevoort nog vergelijkbaar met het object waar geen vanggewas was ingezaaid. In Ledegem (zaai 19 oktober) was het nitraatgehalte begin maart 18 tot 29 kg nitraat-N/ha lager voor wintergerst, snijrogge en Italiaans raaigras ten opzichte van het referentieobject zonder vanggewas. Hier was bij de wintertarwe het nitraatgehalte nog vergelijkbaar met dat van het referentieobject zonder vanggewas. Visueel was ook zichtbaar dat de wintertarwe hier minder goed ontwikkeld was.
Bij de later gezaaide vanggewassen (14 en 18 november) werd bij beide percelen begin maart nog geen lager nitraatgehalte gemeten ten opzichte van het object zonder vanggewas. In Ledegem was het nitraatgehalte hier zelfs nog steeds hoger als gevolg van de extra stikstof die vrijkwam bij de zaai.
Nitraatgehalte minder bij aanwezigheid vanggewassen
Bij de laatste staalname in Bekkevoort, op 23 maart, was het nitraatgehalte bij alle vanggewassen lager dan bij het referentieobject zonder vanggewas (Tabel 1). Het verschil was het meest uitgesproken bij de vroegst gezaaide wintergerst en snijrogge (36 en 38 kg N/ha lager). Bij de vroegere zaai was het nitraatgehalte ook lager dan bij de latere zaai.
Bij de laatste meting in Ledegem, op 8 april, was het nitraatgehalte bij de vroegst gezaaide objecten 36 tot 66 kg nitraat-N/ha lager ten opzichte van het referentieobject zonder vanggewas. Bij de later gezaaide vanggewassen was het nitraatgehalte in Ledegem in april nog steeds vergelijkbaar met dat van het referentieobject zonder vanggewas of zelfs iets hoger. De stikstofopname lijkt hier dus maar net de extra stikstof die vrijkwam via mineralisatie bij de zaai te compenseren.
Proefoogst vanggewassen
In het voorjaar werd de totale stikstofopname door de verschillende vanggewassen ook nagegaan aan de hand van een proefoogst. Hierbij werd de biomassa (droge stof) en het stikstofgehalte bepaald, waaruit dan de stikstofopname kon worden berekend (Tabel 1 en Tabel 2). Bij het demoperceel in Bekkevoort werd de proefoogst uitgevoerd op 23 maart, bij het demoperceel in Ledegem op 12 april.
Bij beide percelen was de biomassa duidelijk hoger bij de vroeger gezaaide objecten ten opzichte van de later gezaaide objecten. De biomassa van de wintertarwe was bij eenzelfde zaaidatum steeds lager dan die van de andere vanggewassen. Het stikstofgehalte in het gewas was hier echter hoger, wat de lagere biomassa grotendeels compenseerde.
Stikstofopname bepalen
Bij het demoperceel in Bekkevoort was de stikstofopname bepaald bij de proefoogst gelijkaardig voor alle vanggewassen die op hetzelfde moment gezaaid werden. Voor de vroegst gezaaide objecten bedroeg deze 18 tot 21 kg N/ha, bij de later gezaaide objecten 13 tot 15 kg N/ha. Bij de vroegst gezaaide wintergerst en snijrogge werd op basis van de bodemstalen een hogere opname verwacht, aangezien het nitraatgehalte hier 36 en 38 kg nitraat-N/ha lager is ten opzichte van het object zonder vanggewas. Mogelijk was hier meer ondergrondse biomassa aanwezig die bij de proefoogst niet volledig kon worden meegenomen. Anderzijds was de variatie op de bodemstalen vrij groot, waardoor de stikstofopname hier mogelijk wat overschat werd.
In Ledegem bedroeg de stikstofopname voor de vroegst gezaaide vanggewassen 37 tot 56 kg N/ha. Dit is hoger dan in Bekkevoort omwille van de vroegere zaaidatum en latere oogst. In tegenstelling tot in Bekkevoort was de opname hier niet voor alle vanggewassen gelijkaardig, maar was deze gemiddeld hoger bij wintergerst en snijrogge, waar ook de hoogste biomassa werd gemeten. Bij de latere zaai was de stikstofopname wel gelijkaardig voor alle vanggewassen en bedroeg deze in Ledegem 19 tot 26 kg N/ha.