Verschillen tussen landen
Toch worden in de meeste lidstaten de meeste staarten nog steeds gecoupeerd. Reden hiervoor is dat staartbijten (wat men door couperen probeert te voorkomen) een zogenaamd multi-factorieel probleem is. Dat wil zeggen dat er verschillende risicofactoren een rol spelen en dat simpele, enkelvoudige maatregelen meestal niet zullen volstaan. Toch zijn er lidstaten en landen waar staartcouperen niet (meer) gebeurt zonder dat staartbijten als een groot probleem wordt beschouwd. In Zweden bijvoorbeeld heeft men sowieso nooit systematisch gecoupeerd. In Finland is men er relatief recent volledig mee gestopt en ook in Zwitserland is het geen praktijk. Om die reden nam de Europese Commissie groepen vertegenwoordigers van de andere lidstaten mee naar één van deze landen om daar de succesfactoren te determineren. In twee publicaties wordt het Zweedse succesverhaal beschreven.
De Zweedse welzijnswetgeving
De Zweedse dierenwelzijnswetgeving wordt als een van de strengste in Europa ervaren. In het kader van het project EconWelfare werden een aantal landen geprofileerd op het vlak van gepercipieerd welzijnsniveau en de drijvende kracht daarachter. Zweden werd gekenmerkt door een zeer hoog gepercipieerd dierenwelzijn met als voornaamste drijvende kracht de wetgeving (in tegenstelling tot bijvoorbeeld marktwerking en private labels als motor). In het welzijnsontwikkelingstraject is Zweden het verst geëvolueerd. Specifiek voor varkens zijn onder andere volgende eisen strenger dan de Europese minimumnorm.
Staartcouperen is er niet toegelaten, castratie is alleen toegelaten mits (lokale) verdoving én pijnbestrijding. Strooisel of gelijkaardig materiaal is er verplicht. Kraamkooien mogen alleen in de eerste dagen na de worp gebruikt worden of indien nodig tijdens de verzorging/behandeling. Spenen mag nooit voor vier weken. Voor de worp moet strooisel als nestmateriaal worden voorzien. Er moet koeling mogelijk zijn, en er zijn normen op het vlak van voederplaatsen (m/dier) en aantal dieren per drinkvoorziening. Er moet een ligruimte zijn die niet uit roosters bestaat; 75% van de ligruimte in een kraamhok is dicht.
Voor de vleesvarkens zijn er maximaal 200 vleesvarkens per afdeling, tenzij all in-all out wordt toegepast (in dat geval maximaal 400). Er gelden tevens hogere oppervlaktenormen (ca 50% hoger).
De Zweedse varkenssector
Zweden is een relatief kleine producent, goed voor ca 1% van de EU productie. Er zijn momenteel nog een 1.000-tal bedrijven, met 110.000 zeugen en 2,5 miljoen slachtvarkens. Twee procent is biologisch. Er zijn een tiental slachthuizen, bijna uitsluitend in het zuiden van het land. Het aantal bedrijven is tussen 1995 en 2013 gedaald van meer dan 10.000 naar minder dan 2.000. Dergelijke daling heeft zich vrijwel overal in Europa voorgedaan, maar minder typisch is de gelijktijdige daling van het aantal vleesvarkens (van 3,75 miljoen naar 2,5 miljoen). In de meeste andere landen is de daling van het aantal bedrijven gepaard gegaan met opschaling, waardoor het aantal varkens vrij stabiel is gebleven.
Tijdens dezelfde periode is de consumptie licht gestegen. Het verschil tussen consumptie en productie (de productie =68% van de consumptie) wordt gecompenseerd door import. De export is relatief gering.
Langdurige contracten
Sterfte
De Zweedse aanpak
In Zweden heeft men nooit staarten gecoupeerd. Staartcouperen is dan ook nauwelijks een thema, behalve als het gaat om geïmporteerd varkensvlees. Een intacte staart wordt beschouwd als een kwaliteitskenmerk dat aantoont dat men het houden van varkens goed onder de knie heeft. Om staartbijten te beheersen/voorkomen is een combinatie van factoren noodzakelijk. De succesfactoren die worden genoemd zijn de volgende:
Het vermijden van omgevingsstress
Hierin speelt de ventilatie een belangrijke rol. Koudestress, hittestress en tocht zijn te vermijden. Een andere factor is de bezettingsdichtheid. Zoals eerder vermeld hebben de Zweedse varkens ca 50% meer oppervlakte ter beschikking. Bovendien worden ze nooit op volrooster gehouden en is er strooisel als verrijkingsmateriaal aanwezig. 200 gr stro per dierplaats per dag is de minimale hoeveelheid om ongewenst gedrag te voorkomen. Wie minder gebruikt verhoogt eventueel de hoeveelheid zodra problemen (afwijkend gedrag, staartbijten) vastgesteld worden.
Er is ervaring met verschillende mestafvoersystemen die vrij compatibel zijn met strogebruik, inclusief vergelijkbare mengmestsystemen als in Vlaanderen. All in-all out wordt zeer strikt toegepast en zelfs het splitsen van groepen wordt vermeden. Dat houdt in dat de groepsgrootte in de batterij en de groepsgrootte in de vleesvarkensafdeling op elkaar is afgestemd. Er wordt ook gelet op voldoende voederplaatsen in functie van de dieraantallen. Naarmate de omgevingsfactoren geoptimaliseerd zijn, wordt het voederaanbod (en meer bepaald het constante karakter ervan) een meer beperkende factor. Het tijdstip van voederen, de structuur van het voeder, de hoeveelheid voeder, de nutriënten- en zelfs grondstoffensamenstelling worden best zo constant mogelijk gehouden.
Het vermijden van individuele stress
Zieke dieren en achterblijvers zijn potentiële bijters. Zieke dieren moeten tijdig naar een ziekenboeg worden verplaatst. Hiervoor zijn voldoende plaatsen vereist (2 tot 5% van de stalcapaciteit). Vroeg spenen wordt afgeraden.
Genetica
Duroc-genetica wordt genoemd als gunstig voor het beperken van het risico op staartbijten. Yorkshire en Hampshire zouden gunstiger zijn dan landras.
Conclusie
De Zweedse varkenssector heeft een aantal troeven die hen in staat stellen met vertrouwen varkens te houden zonder staarten te couperen. Hoewel de Vlaamse varkenshouderij op veel punten anders is, toont de Zweedse aanpak wel aan dat het houden van varkens met intacte staarten mogelijk is. In een volgende publicatie wordt ingegaan op de acties die ondernomen worden als er toch een staartbijtincident vastgesteld wordt.