Wie heeft ooit die ‘moeilijke’ wetenschappelijke plantennamen bedacht? Is het niet veel eenvoudiger de planten gewoon een Nederlandse naam te geven? Dat klinkt niet alleen bekender, vaak is er ook een link met het uiterlijk van de plant (Suzanne-met-de-mooie-ogen, refereert naar het zwarte hart van de bloem) of ze zijn grappig (hoe-langer-hoe-liever) of prozaïsch (slaapkamergeluk) waardoor we de namen ook makkelijker onthouden. Nadeel aan dergelijke namen is dat ze vaak streekgebonden zijn en dat ze onbruikbaar zijn in het buitenland.
Plantentaxonomie
De basis voor de huidige botanische naamgeving werd gelegd door de Zweedse botanicus Linnaeus die in 1753 zijn boek Species Plantarum (soorten der planten) publiceerde. Daarin kreeg elke plant twee namen: een geslachtsnaam en een soortaanduiding. Zo werd de Provenceroos ingedeeld bij het geslacht Rosa (roos) en kreeg ze een soortnaam die verwees naar de vele bloemblaadjes van de gevulde bloemen: centifolia. De botanische naam van de Provenceroos werd, en is nog steeds Rosa centifolia. Soms worden er binnen de soort ook nog lagere rangen, namelijk de variëteit of de cultivar, onderscheiden. Daarnaast probeerde Linnaeus de planten ook te ordenen in grotere groepen (een familie) op basis van de voortplantingsorganen. Dat is meteen ook de reden dat planten die op het eerste zicht totaal verschillend zijn zoals appel, braam, rozen en aardbeien toch in dezelfde familie (Rosaceae) terecht kwamen op basis van het aantal en de plaatsing van de meeldraden en de stampers in de bloem. Een plantennaam zegt dus ook iets over de verwantschap met andere planten. Zo zijn Rosa centifolia en Rosa gallica nauwe verwanten wat kan worden afgeleid uit hun gemeenschappelijke geslachtsnaam.
Voor de tuinliefhebber zijn de belangrijkste indelingen in afnemende rangorde: familie, geslacht, soort en cultivar of ras (vaak een selectie binnen de soort met specifieke, gewenste eigenschappen), waarbij de familienaam en de geslachtsnaam geschreven worden met een hoofdletter, de soortnaam met een kleine letter en de cultivarnaam met een kleine letter en tussen aanhalingstekens. Bovendien worden de geslachts- en soortnaam steeds in cursief gezet, de familienaam wordt niet vermeld. Zo luidt de wetenschappelijke naam van beuk: Fagus sylvatica en van de rode variant (rode beuk): Fagus sylvatica ‘Atropurpurea’.
Geslachtsnamen
Geslachtsnamen vertellen vaak iets over de geschiedenis van de plant. Zo verwijzen ze opvallend veel naar namen. Denken we maar aan Achillea, Narcissus, Begonia, Dahlia, Kerria, Saintpaulia en Veronica. Vaak zijn dit verwijzingen naar de naam van de ‘ontdekker’ – de persoon die de plant voor het eerst beschreef – of namen van mythische figuren. Maar nog veel vaker vertellen geslachtsnamen over de groeiplaats van de plant. Zo kunnen we afleiden dat de planten van het geslacht Heliophila (helios=zon, Phylein=liefhebben) behoefte hebben aan veel zon. Gypsophyla groeit graag op plaatsen waar veel gips in de grond zit. Ook zijn heel wat geslachtsnamen rechtstreeks overgenomen van oude Latijnse namen en weten we niet meer wat ze betekenen zoals: Malus, Alnus, Abies, Fraxinus, …
Soortnamen
Waar geslachtsnamen uniek zijn en ons vertellen tot welke groep de planten behoren, vertellen de soortnamen ons over welke plant binnen die groep het precies gaat. Zo behoort de treurwilg tot de grote groep van de wilgen (geslacht: Salix) maar om te weten over welke wilg het precies gaat hebben we ook de soortnaam nodig (soort: pendula). De correcte wetenschappelijke naam van de treurwilg is Salix pendula. Soortnamen vertellen ons vaak iets over de eigenschappen van de plant, bijvoorbeeld over de groeiomstandigheden
Groeiomstandigheden
Aquatillis betekent dat de plant graag in het water groeit. Sylvatica en sylvestris verwijst net als nemorosa naar planten die in het bos groeien. Pratense verwijst naar planten met een voorkeur voor weiland en campestre duidt op een voorkeur voor open velden. Maritima vertelt ons dat de planten graag dicht bij de zee groeien (vaak zoutminnende planten) en saxatilis of saxifraga duiden op een voorkeur voor een rotsachtige groeiplaats.
Ook voor bloem- of bladkleuren, bladvormen, groeiwijzen en geuren bestaan er verschillende soortnamen, die staan samengevat in de tabel.
Bloem- of bladkleuren
Bloem- of bladkleuren: niger: zwart, alba: wit, nivalis: sneeuwwit, incana: grijs, rubra: rood, sanguineum: bloedrood, carnea: vleeskleurig, lutea: geel, purpurea: purperrood, aurea: goudgeel, caerulea: donkerblauw, nitidus: glanzend, variegatum: verschillende kleuren, bicolor: tweekleurig, marginata: afwijkende randkleur.
Bladvormen
Bladvormen: macrophylla: grote bladeren, microphylla: kleine blaadjes, cordata: hartvormige bladeren, lanceolata: lancetvormige of smalle blaadjes, dentata: getande bladeren, aquifolium: stekelige bladeren, mollis: zacht behaard, rotundifolia: ronde blaadjes, peltata: schildvormig, truncata: afgeknotte bladeren, obtusifolia: stomp en heterophylla: ongelijkbladig.
Groeiwijzen
Groeiwijzen: repens, procumbens, reptans en horizontalis duiden op een kruipende groeiwijze. Scandens: klimmend, pendula: treurende groeiwijze, erecta: stijf omhoog groeiend, fastigiata: zuilvormig, arborescens: boomachtig, en pumila duidt op dwerggroei.
Geuren
Geuren: odorata: kortweg geurend, odoratissimum: sterk geurend, inodorum: niet geurend en foetidus: stinkend. Graveolens: sterk geurend met slechte geur, sauveolens: sterk geurend met een lekkere geur. Fragrans en farreri: lekker ruikend, piperita: geurend naar pepermunt, moschata duidt op een muskus geur en citrodorus geurt naar… citroen.
Allerlei
Allerlei: communis: gewoon, veel voorkomend, officinalis: geneeskrachtig, praecox: vroegbloeiend, autumnalis: herfstbloeiend, aestivalis: zomerbloeiend. Vaak klinken wetenschappelijke namen ons bekend in de oren: stellata: stervormig, pseudo…: gelijkend op, chinensis, japonica, indicum: verwijzen naar de oorspronkelijke herkomst van de plant, respectievelijk: China, Japan en India. Een naam die eindigt op …oides, duidt op een sterke gelijkenis met een andere plant.
G.B.