Opgepast voor bladluizen

en dwergvergeling in granen

Het bladvergelingsvirus is een klassiek plantenvirus dat dwerggroei en bladverkleuring veroorzaakt bij 150 plantensoorten. Al wat graan of gras is, zijn potentiële waardplanten. Hoewel de naam doet vermoeden dat de bladeren vergelen, hangt het van de plant af hoe de verkleuring gebeurt. Bij gerst blijft het een geelverkleuring, terwijl bij tarwe de geelverkleuring gepaard gaat met een roodverkleuring aan de randen. Bij haver is er dan weer een rood tot purperverkleuring.

Opbrengstdaling

Het optreden van de groeiremming is afhankelijk van wanneer de infectie is gebeurd, met andere woorden hoeveel kans het virus heeft gehad om zich te verweren. Het effect op de opbrengst is dus heel uiteenlopend. Bij een vroege aantasting is een opbrengstverlies van 100% mogelijk. Het wortelstelsel is minder ontwikkeld en bij ernstige gevallen kan er zelfs geen vorming van aren zijn.

Daarnaast wordt de omvang van de aantasting bepaald door de omgeving (zoals groeicondities en temperatuur), de plant zelf (gevoeligheid, gezondheid, ouderdom) en de pathogeen (virulentie). Dat zorgt voor veel variatie in symptomen. Bij veel plantensoorten is besmetting zonder symptomen echter ook mogelijk. Algemeen wordt aangenomen dat per 1% van de aangetaste planten er een opbrengstdaling van 44 tot 55 kg per ha is.

Enkel overdracht via bladluis

De virussen hebben echter de plant nodig om te vermeerderen of zich te transporteren. Ze veroorzaken een eiwittekort waardoor onder andere de aanmaak van chlorofyl stopt. Uiteindelijk functioneren de cellen niet meer, stopt de groei en treedt vergeling in.

25 bladluizen zijn beschreven als vector voor het virus, maar die zijn niet allemaal even efficiënt. Bij ons zijn de Grote graanluis (Sitobion avenae) en de Vogelkersluis (Rhopalosiphum padi) belangrijk. Met stekende zuigende monddelen dringen ze in het plantenweefsel tot in het floëem, waar suikers maar ook de virussen in worden vervoerd. Door zich te voeden met het floëem krijgt de bladluis de virussen binnen, en kan zo andere planten besmetten. Enkel via bladluis kan het virus en dus de ziekte overgedragen worden. Via zaaizaad is overdracht dus niet mogelijk. Omdat ze het virus niet doorgeven aan de nakomelingen, kunnen ook de nakomelingen het virus niet overdragen.

Zachte winters

Het probleem bij bladluis nu is dat we de voorbije jaren een zacht najaar en winter ervaarden. Meer en meer blijven de bladluizen zich dan ongeslachtelijk voortplanten op de zomerwaardplanten, zoals maïs, en migreren ze bij het afdoen ervan naar de jonge kiemende wintergranen waar ze verder kunnen uitbreiden tijdens het vroege najaar. Ze blijven bewegen, voeden en reproduceren bij temperaturen boven 8 à 9 °C. Tijdens de zachte winters overleven en overwinteren de bladluizen dicht bij de bodem.

Monitoren

De aanwezigheid van bladluizen betekent niet automatisch dat er een probleem ontstaat met bladvergeling. Daarvoor moet de bladluis eerst in contact gekomen zijn met het virus. Door een aantal bladluizen te tellen en ze aan de hand van moleculaire technieken te testen op aanwezigheid van het virus, is het mogelijk om het percentage gecontamineerde bladluizen te bepalen en dus een risico-inschatting te doen.

Monitoren gebeurt het best wanneer de wintergranen aan het kiemen zijn. Belangrijk hierbij is dat voldoende stroken van ongeveer 30cm bemonsterd worden, gespreid over het veld en over alle delen van de plant. De schadedrempel in Vlaanderen is vastgelegd op 5 % besmetting in de herfst, 1 % op het einde van de herfst en bij bladluizen in het voorjaar. Tellen kan in het najaar tot de temperatuur daalt tot 7,2 °C en in het voorjaar boven 7,2 °C.

Andere systeem die gebruikt worden zijn vangnetwerken met zuigvallen. Die steken zo’n 4 à 5 meter boven de grond uit en maken het mogelijk om de vluchten in het najaar van zomergewassen naar wintergewassen te kunnen bemonsteren. Het aantal bladluizen per tijdseenheid bepaalt of er een waarschuwing wordt uitgestuurd.

Controlemaatregelen

Hoe vroeger men wintergranen zaait, hoe dichter men bij de oogst van de zomergewassen zit. Voor wintergerst geldt dat men best zaait vanaf 25 september en voor wintertarwe vanaf 15 oktober. Bij een zacht najaar heeft de zaaidatum echter minder effect aangezien dat goede omstandigheden biedt voor de bladluis.

Bij gerst bestaan reeds tolerante rassen, hoewel die nog maar weinig gebruikt worden aangezien er enkele negatieve eigenschappen aan verbonden zijn. Verder zijn er ook verschillen tussen de graanrassen: het ene ras laat het virus gemakkelijker vermeerderen en laat de verplaatsing gemakkelijker toe dan de andere.

Ook zaaizaadbehandelingen met clothianidin zijn bruikbaar, hoewel die bescherming ook eindig is. Wanneer de winter zacht is en het voorjaar gunstig voor bladluizen, kan men best oppassen. Ten slotte zijn er verschillende bladbehandelingen mogelijk, zoals het gebruik van pirimicarb. Ook pyrethroïden hebben hun werking tegen bladluis. Hier bestaat wel het gevaar op resistentievorming, want er zijn mutanten beschreven voor de bladluis Sitobion avenae, hoewel nog niet geweten is hoe sterk die aanwezig is in Vlaanderen.

MV

Meest recent

Meest recent