Startpagina Actueel

Landbouw in koloniaal Congo (1908-1960), een succesverhaal ten koste van de rurale bevolking?

De Belgische koloniale geschiedenis in Congo, Burundi en Rwanda beheerst het nieuws. Wat met het, ja onderbelicht, koloniaal landbouwbeleid? Professoren Yves Segers en Leen Van Molle (KU Leuven) geven antwoord. “Er moesten veel hindernissen worden overwonnen en dat gebeurde met wisselend succes.”

Leestijd : 9 min

Wereldwijd stond Belgisch Congo bekend om zijn realisaties op het gebied van koloniale landbouw. Maar voor wie is de verdienste? Voor de Belgische kolonisator, of voor de Congolese boeren? In ‘Landbouw in koloniaal Congo. Een succesverhaal ten koste van de rurale bevolking’ geven professoren Yves Segers en Leen Van Molle antwoorden. Voor alle duidelijkheid: ze belichten de landbouwevolutie in Belgisch Congo en focusten niet op onderdrukking, terreur of welke gruweldaden dan ook.

Voor wie was die verdienste?

Dat is een hele moeilijke! Léon de Saint Moulain (zie onder, red) sprak zich heel negatief uit over de verdiensten van de Belgische kolonisator in het algemeen en over de koloniale landbouweconomie in het bijzonder. Het inkomen van de lokale boer nam onvoldoende toe en de kolonisator zette het landbouwbeleid vooral in om te ‘disciplineren’ en de sociale stabiliteit op het platteland te vrijwaren.

Niet iedereen deelt die kritiek.

Nee, agronomen en experten roemden dan weer de positieve effecten van de landbouwpolitiek: de toegenomen productie én productiviteit, de inzet van westerse wetenschappelijke methodes en de volgens hen aanzienlijke verbetering van de levensomstandigheden op het Congolese platteland. Die agronomen hadden een duidelijke visie voor ogen: de Congolese boeren opleiden tot moderne landbouwers. En als de doelstellingen niet werden gehaald, lag de verantwoordelijkheid bij de Congolezen. Die boeren hielden te veel vast aan inefficiënte traditionele kennis, toonden geen interesse voor commercieel georiënteerde landbouw- en voedselproductie, en waren volgens hen gewoonweg te lui.

Het platteland blijft vaak onderbelicht.

Er werd inderdaad nog relatief weinig aandacht besteed aan het platteland, de primaire sector en de voedselsituatie. Toch waren de Congolese samenleving en economie tijdens de koloniale periode bij uitstek ruraal en agrarisch van karakter, en dat zijn ze nog. In 1960 leefde meer dan drie kwart van de Congolese bevolking op het platteland. De meeste huishoudens deden zelf aan landbouw. Ze bewerkten land om in de eigen voedselbehoeften te voorzien, teelden cashcrops (zoals katoen, palmolie, koffie en cacao) voor de export of werkten als goedkope arbeidskrachten op door Europeanen geleide grootschalige plantages.

Wie zijn geschiedenis kent, weet dat de Congolese landbouw collectief werd gerund.

De gronden behoorden inderdaad toe tot de dorpsgemeenschap en werden beheerd door het clan- of dorpshoofd. Voor 1908 legde men zich toe op meer dan 70 teelten: onder andere rijst, maïs, maniok, bakbanaan, aardnoten en soja. De vrouwen deden het dagelijks werk op het land, zoals planten, zaaien, wieden en oogsten. De mannen legden zich toe op jagen, vissen en het verzamelen van allerlei levensmiddelen. Als de gronden na enkele jaren minder vruchtbaar werden door het gebrek aan bemesting, maakten ze nieuwe percelen klaar: bomen en struikgewas werden omgehakt en in brand gestoken (slash and burn, red), de as diende vervolgens als meststof. Wanneer de afstand tussen de nieuwe gronden en het dorp te groot werd, besloot de gemeenschap het dorp te verplaatsen.

De invoering van verplichte teelten was tijdens de koloniale periode (1908-1960) een mijlpaal.

Met de overname van Congo door de Belgische staat in 1908 brak op landbouweconomisch vlak een nieuwe periode aan. Belangrijk was inderdaad de invoering in 1917 van het systeem van verplichte teelten. Met dat decreet wilde men de productie van exportgewassen, zoals katoen en palmolie, opdrijven. Op basis van het bevolkingsaantal, de bodemvruchtbaarheid, het klimaat en de geschikte gewassen in elke regio bepaalden landbouwexperts wat en hoeveel er moest worden geproduceerd. Met de verkoop van de opbrengsten kon de lokale bevolking dan voldoen aan de belastingplicht die de koloniale autoriteiten oplegden. De bevolking werd bovendien verplicht om een aantal dagen te werken voor de kolonisator.

België was niet alleen.

Nee, ook in Britse, Franse en Portugese kolonies kwamen zulke systemen voor, maar nergens anders was de verplichting zo wijdverspreid en ingrijpend als in Belgisch-Congo. In Nederlands-Indië was het ‘cultuurstelsel’ al in 1870 afgeschaft, onder meer na de hevige kritiek van Multatuli in zijn roman Max Havelaar. Officieel golden de

cultures obligatoires

, ook wel eufemistisch cultures éducatives genoemd, als een antwoord op de vermeende Congolese luiheid of het onvermogen van de rurale bevolking om in haar eigen levensmiddelen te voorzien en de moderne westerse landbouwpraktijken over te nemen.

Voor wie was de winst?

Concreet leverden zij in de eerste plaats winsten op voor westerse, vooral Belgische bedrijven, zoals de Compagnie cotonnière congolaise (Cotonco), die over een monopolie beschikten en de opbrengsten opkochten tegen vaste, lage prijzen. Het systeem van de verplichte teelten kreeg veel kritiek, niet alleen in België maar ook internationaal. Vanuit economisch perspectief en op korte termijn waren de verplichte teelten wel een succes. De export van katoenvezels steeg bijvoorbeeld tussen 1920 en 1948 van 174 ton naar circa 51.000 ton, die van palmolie van 7.624 ton naar 110.387 ton. De productie van voedingsgewassen voor de lokale bevolking scheerde evenwel minder hoge toppen. De verplichte teelten verstoorden het leven van honderdduizenden Congolese plattelandsgezinnen. De vergoeding voor het geleverde werk was heel gering en kwam niet altijd in de juiste handen terecht, omdat ze werd uitbetaald via de lokale chefs. Wanneer de vooropgestelde productiequota niet werden gehaald, volgden bovendien strenge straffen.

Pure onderdrukking?

Officieel beoogden de koloniale autoriteiten de lokale landbouwers te integreren in het kapitalistische agrosysteem, maar in de praktijk remden zij de snelle ontwikkeling van een dynamische Congolese ‘boerenstand’ af. Congolese landbouwers hadden moeite om landbouwgronden te bemachtigen, mochten geen arbeiders in dienst nemen, hadden nauwelijks kapitaal om te investeren en kregen weinig of geen toegang tot krediet en moderne kennis. Tijdens de economische crisis van de jaren 30 gingen bovendien alle aandacht en middelen naar het ondersteunen van de Europese landbouw.

Ook de Grote Depressie (jaren 30) werd voelbaar.

Het overaanbod van koloniale producten op de wereldmarkt leidde tot scherpe prijsdalingen, dalende lonen en een oplopende werkloosheid in de Congolese industrie en op de plantages. Op het platteland werd de toestand nog slechter doordat veel arbeiders uit de steden terugkeerden naar hun geboortedorp. Bovendien werd de wereldcrisis in Belgisch-Congo versterkt door interne, structurele knelpunten. De koloniale overheid reageerde in eerste instantie met maatregelen die op korte termijn effect moesten hebben. Die overheid wentelde met andere woorden de gevolgen van de crisis af op de traditionele rurale samenleving. Die leed bovendien veel meer onder de economische recessie dan die in andere kolonies zoals Goudkust (vandaag Ghana, red) en Oeganda, waar de agrarische productie vooral in handen was van inheemse producenten en de impact van de crisis minder groot was.

Wetenschappelijk onderzoek steunde later wel meer de inlandse landbouw.

Een brede waaier van voorstellen passeerde de revue: een vlottere toegang tot landbouwgrond, moderne werktuigen en krediet, een aanbod aan vorming, en de afschaffing van de verplichte teelten. Deze ideeën werden in belangrijke mate gelegitimeerd door de toespraak die kroonprins Leopold in 1933 in de Senaat hield na een lange reis door de kolonie. Hij brak hierin een lans voor de oprichting van paysannats indigènes oftewel een zelfstandige Congolese boerenstand, en een reorganisatie van het onderzoek op het gebied van tropische landbouw.

Naast verplichte teelten ging ook weer meer aandacht naar coöperaties.

NILCO, of Nationaal Instituut voor Landbouwstudie in Belgisch-Congo, moest als wetenschappelijke missie niet alleen de Europese of commerciële landbouw ondersteunen, maar ook de Congolese boeren. Al vlug begon het te experimenteren met paysannats indigènes. In 1937 participeerden 6 families in het project. Hoewel de impact aanvankelijk gering was, startte hiermee een belangrijke nieuwe fase in het koloniaal landbouwbeleid. Tijdens de Tweede wereldoorlog werden enkele nieuwe paysannats opgericht, waarbij al tientallen gezinnen betrokken waren: in 1941 in Turumbu (bij Leopoldstad) en in 1942 nabij het station van Bambesa; in de Oostprovincie). Na de oorlog werd het paysannats -systeem in een hogere versnelling geschakeld. Aan de basis hiervan lag een succesvolle samenwerking tussen het het NILCO en katoengigant Cotonco, die in toenemende mate te kampen kreeg met uitputting en erosie van de bodem.

Wat waren die ‘paysannats’ con creet?

Gezinnen die bereid werden gevonden om te participeren, kregen een perceel landbouwgrond toegewezen. Deze percelen behoorden in vele gevallen aan de lokale gemeenschap toe, conform de traditie, maar de koloniale overheid wenste ze op een efficiëntere manier in te zetten. De experts van het NILCO stelden, rekening houdend met klimaat en bodemcondities, een teeltplan op dat de Congolese boerenfamilies moesten volgen. In de meeste gevallen ging het om een combinatie van voedselgewassen en cashcrops. De belangrijkste waren katoen, koffie en ook wel palmolie en rubber, afhankelijk van de regio. Het teeltplan probeerde langere periodes van braak in te bouwen om de bodemvruchtbaarheid te verhogen.

Het ging veel verder dan de uitrol van teeltplannen in een soort coöperaties.

Ook over de ligging en de indeling van de paysannats werd ook goed nagedacht: doorgaans langs een weg, zodat de oogsten vlot konden worden vervoerd naar de steden en industriële centra. De introductie van individuele plots vergemakkelijkte bovendien de distributie van beter plant- en zaaigoed en het controleren van de werkzaamheden van de boeren. Die werden ook aangemoedigd om op of in de buurt van hun percelen te wonen. Kortom, het hele systeem moest hen doen uitgroeien tot bekwame, zelfstandige boeren.

Die paysannats kwamen de lokale boer toch ten goede, niet?

De motieven waren van economische en sociale aard. Vooreerst wilde de koloniale overheid de landbouwtechnieken moderniseren om de productie op te drijven, de Congolese boeren meer marktgericht te doen werken, hun inkomen te laten toenemen en zo de plattelandsvlucht te beperken. Vervolgens ging er veel aandacht naar de expansie van de transportinfrastructuur, de bouw van scholen en het opzetten van medische voorzieningen, sociale centra... Bovendien hoopten de autoriteiten dat zij de Congolese boeren en gezinnen via individueel grondgebruik beter zouden kunnen disciplineren. Toch was niet iedereen even opgetogen over de paysannats. De grote plantages, settler farmers en industriële bedrijven vreesden de concurrentie van een succesvolle Congolese boerenstand op de landbouw-, voedsel- en arbeidsmarkt.

Het systeem kwam echter niet volledig van de grond.

Vanaf de vroege jaren 50 schakelde de koloniale overheid in een nog hogere versnelling. In het Tienjarenplan was 25 miljard frank gereserveerd voor de verdere ontwikkeling van de paysannats. Maar meer dan de helft van dit bedrag ging echter naar de uitbouw van de transportinfrastructuur en het eigenlijke landbouwprogramma kon slechts rekenen op 1,4 miljard frank, waarvan amper de helft bestemd was voor het stimuleren van de Congolese landbouw zelf. Toch luidde de ambitie om tegen 1959 niet minder dan 500.000 Congolese boeren en hun gezinnen (samen circa 2,5 miljoen personen of een kwart van de totale bevolking) te integreren in het paysannats-systeem. Dat lukte niet: in 1959 maakten ongeveer 210.000 boeren en hun families er deel van uit. En intussen bleef, niet te vergeten, het systeem van verplichte teelten verder bestaan.

Niet iedereen stapte mee in dezelfde richting.

De paysannats werden top-down ontwikkeld door koloniale agronomen en technisch personeel. Er waren heel wat inspanningen nodig om Congolese boeren ervan te overtuigen deel te nemen en te verhuizen naar de nieuwe ontginningen. Om het systeem vlotter te doen aanvaarden werd in een latere fase gestart met conseils de paysannats die een dialoog tussen experts en boeren moesten faciliteren. In de praktijk lukte ook dat niet, en in sommige regio’s was zelfs zachte dwang nodig via de zogeheten travaux d’ordre éducatif. De dwang deed de plattelandsvlucht toenemen, zeker bij (jonge) alleenstaande mannen. Het systeem vergrootte ook de druk op vrouwen, die het leeuwendeel van het boerenwerk op zich namen. Voorlopig is er weinig informatie beschikbaar over het inkomen van de paysannats-boeren. Dat zou 2 tot 3 keer hoger zijn geweest dan dat van andere Congolese boeren of dagloners op Europese plantages, maar er zijn twijfels over de representativiteit en de correctheid van de beschikbare data. In elk geval is duidelijk dat de verbetering van de inlandse landbouw en leefomstandigheden op het platteland tot aan de onafhankelijkheid al met al beperkt bleef en de hooggestemde verwachtingen niet waarmaakte.

Alles was vooral gericht op exploitatie en export. Maar de Congolese bevolking groeide aan.

De rurale bevolking bleef de cruciale schakel in de industriële exploitatie en lucratieve exporteconomie van de kolonie. Het aandeel van de levensmiddelen in de ‘Europese landbouwproductie’ in Congo halveerde in de jaren 50 van 7 naar 3,5%, ten voordele van nijverheidsgewassen voor de export (zoals oliepalm, katoen en koffie), die in 1959 goed waren voor maar liefst 96 procent van de opbrengsten. Ook bij de ‘inlandse landbouwproductie’ nam het aandeel van de nijverheidsgewassen toe, van 16 naar 24 procent. Vooral de rendementen van de exportgewassen verbeterden. Het is dan ook niet verwonderlijk dat, om de groeiende Congolese bevolking te voeden, in de jaren 50 steeds meer levensmiddelen moesten worden ingevoerd.

Lieven Vancoillie

Wie meer wil lezen over België en Congo kunnen we het boek ‘Koloniaal Congo : een geschiedenis in vragen’ (Polis) heel sterk aanbevelen.

Lees ook in Actueel

Meer artikelen bekijken