In juni vorig jaar organiseerde de firma Dumoulin opendeurdagen in haar vleesveestation in Sart Saint-Laurent. Het doel van de proeven in dit station is om twee vochtige totaalrantsoenen te vergelijken bij jonge witblauwe stieren in de periodes van groei en afmesting. Alle stieren werden intussen geslacht en dit biedt aan Eric Elias, voedingsexpert herkauwers en Vincent Rabeux, productiechef rundvlees bij de firma, de gelegenheid om een totaalbalans op te maken van deze proef.
Twee rantsoenen: hoog en zeer hoog energetisch
Er werden twee totaalrantsoenen getest. Het eerste is traditioneel vanuit energetisch oogpunt (R1 of ‘eco’). Het is gericht op economische resultaten met een hoeveelheid krachtvoeder van 0,65 kg per 100 kg levend gewicht (LG). Het is samengesteld uit alleen maar grondstoffen van Europese oorsprong. Het tweede rantsoen (R2 of ‘HE’) is hoog energetisch en bedoeld om zeer goede zoötechnische resultaten te bekomen (krachtvoerhoeveelheid 1 kg per 100 kg LG).
Volgens Elias is het eerste een rantsoen dat op heel wat Waalse bedrijven voorkomt, terwijl het tweede een rantsoen is dat veelal wordt toegepast op de intensieve Vlaamse vleesveebedrijven.
Daarnaast werden ook twee technieken van inkuilen van de maïs onderzocht. Vooreerst de traditionele manier met een haksellengte tussen 2 en 4 mm (R1.1 en 2.1) en de tweede manier waarbij de haksellengte iets groter is, de maïsstengels worden verscheurd en de korrels verpulverd (R 1.2 en 2.2), een methode die ook Shredlage wordt genoemd.
Twee groeifases en een afmestfase
Voor de proef heeft de firma 125 jonge witblauwe stiertjes aangekocht op een tiental bedrijven. Die werden vervolgens op niveau gebracht en verdeeld in 4 homogene loten.
Voor hun rantsoen werd 8 ha maïs gekuild (ongeveer 450 ton) , waarvan 4 op de traditionele manier en 4 ha volgens de Shredlagemethode. Daarnaast werd ook 12 ton perspulp aangekocht. Al deze voeders werden in gewikkelde balen bewaard.
Er werden twee groeifases opgevolgd: P1 = 64 dagen en P2 = 96 dagen. Tussenin werden de dieren gewogen. De afmestfase ten slotte liep over 100 dagen.
Tabel 2 geeft de samenstelling van de rantsoenen weer, hun voederwaarde en hun kost per kg droge stof (DS).
In de afmestfase werd het energetisch verschil van elk rantsoen bewaard. Het is zelfs groter in de afmestfase (100 VEVI) dan in de twee voorgaande groeifases (70-80 VEVI). Vanzelfsprekend heeft het energetisch verschil ook een kostprijsverschil tot gevolg. In elke fase bedraagt het verschil tussen de rantsoenen ongeveer 50 euro per ton DS (5 cent/kg DS).
Geen verschil tussen de ‘behandelingen’ maïs
Wanneer we de gemeten resultaten bekijken
De verbruiksindexen zijn wel voordeliger voor het hoog energetisch rantsoen, maar dat verschil is meer verbonden aan het energieniveau en niet aan de ‘behandeling’ van de maïs.
In de afmestfase zijn de dieren van het ‘eco’-lot gemiddeld 110 dagen gebleven, tegenover iets minder dan 100 dagen voor de ‘HE’-loten.
De vergelijking tussen de twee inkuiltechnieken van de maïs hebben geen significante invloed aangetoond. De twee behandelingen hebben toegelaten om dezelfde zoötechnische resultaten te bekomen. Wel moet men aandacht hebben voor de goede afstelling van de machines.
De eerste zoötechnische indicatoren
Wanneer men de dieren groepeert in twee loten (‘Eco’ en ‘HE’) dan is de evolutie van de verschillende zoötechnische indicatoren zichtbaar gedurende de verschillende fases van de afmesting.
De gemiddelde dagelijkse groei: Niettegenstaande eenzelfde periode van aanpassing voor alle dieren, had het lot dat het meest ‘eco’ voeders ter beschikking had het op 64 dagen het moeilijkst om te starten. De pens was beter aangepast in een rantsoen met meer energie (grafiek 1).
Eens de perspulp in het rantsoen werd geïntegreerd na 46 dagen (rond 500 kg) noteerden alle dieren een praktisch evenwaardige groei (1,73 kg/dag, tegenover 1,79 kg per dag).
Op 570 kg begon de groei af te nemen en dat het meest voor de ‘eco’-rantsoenen. Het rantsoen was hier niet voldoende energierijk voor de jonge stieren.
In de afmestfase, waar meer energie in het rantsoen kwam, nam het eco-lot een nieuwe start, terwijl bij het HE-lot de groei bleef verminderen.
De voederopname (kg DS per 100 kg LG): het aspect voederomzetting toont zich ook in het begin van de groeiperiode (1,63 tegenover 1,81) (grafiek 2).
Nadien nemen de voederopnames toe en dat het meest voor het eco-rantsoen (1,79 tegenover 1,71). Ze kennen nadien dezelfde lineaire afname voor het geheel van de andere afmestfases. “De dieren met het HE-rantsoen compenseren hun tekort waarschijnlijk door de opname van stro.”
Eric Elias: “Hoe vetter een dier wordt, hoe minder voeder het kan opnemen in verhouding tot zijn levend gewicht. In de afmestfase ligt de opname rond de 1,6 kg DS per 100 kg levend gewicht. De energiedichtheid van zijn rantsoen moet dus hoger liggen. Want bij het witblauw ras is de opnamecapaciteit duidelijk een beperkende factor.
De verbruiksindex (VI): Wat ook de fase is, de verbruiksindex is steeds hoger bij het eco-lot dan bij het HE-lot. Dat vertaalt zich door een betere opname, maar een lagere groei (
In de afmestfase zijn 8 kg droge stof nodig om 1 kg groei te realiseren. Omwille van de hoge kost mag deze fase dus niet te lang duren. Zij moet toelaten om het karkas te valoriseren. Ze mag echter niet te lang duren, want dat kost de vleesveehouder geld!...
Voor Eric Elias is het traditionele ‘eco’-rantsoen een typisch Waals rantsoen, terwijl het HE-rantsoen meer voorkomt op de bedrijven in Vlaanderen waar er minder ruwvoeders beschikbaar zijn en waar men gewoonlijk werkt met hogere energieniveaus.
Naast de zoötechnische prestaties (tabel 4)
In termen van dagelijkse waardetoename, creëerden de stieren van de eerste groep een waarde van 4,2 euro/dag, terwijl de tweede groep een waardetoename van 4,59 euro per dag liet noteren. De kostprijs van het rantsoen bedroeg 1,75 euro/dag voor de eerste groep en 2,18 euro/dag voor de tweede groep. De bruto marge per dag bedroeg dus voor de eco-groep 2,44 euro/dag (zij presteren minder, maar kosten ook minder), terwijl dat voor de HE-groep 2,41 euro/dag was.
Per stier bedroeg het bruto inkomen van de afmesting gemiddeld 659 euro voor het lot dat meer ruwvoeder kreeg en 624 euro voor de dieren die het hoog energetisch rantsoen ontvingen. Dat is dus een 30 euro verschil ten voordele van het meest economische rantsoen, indien men geen rekening houdt met de duur van de afmesting.
Het traditionele rantsoen is dus het voordeligst voor de fokker. Hij ontvangt een groter saldo met het eerste rantsoen, want het kost minder, maar hij moet de dieren wel langer aanhouden.
Voor een mester is de berekening verschillend, want hij leeft van een dagelijks inkomen. En vermits er hier een voordeel is van ongeveer 10 procent voor het HE-rantsoen, moet de mester gaan voor een intensief rantsoen. Wanneer een dier vlugger is afgemest kan onmiddellijk een ander dier in de plaats komen en daardoor kan de mester de aankoopwaarde van de magere stier afschrijven.
Elias: “Na berekening van het bruto inkomen dat per dag wordt gegenereerd, blijft er ongeveer 13 euro verschil in het voordeel van het HE-rantsoen (255 euro voor het eco-rantsoen, tegenover 268 euro voor het HE-rantsoen), beiden per dier). Het verschil in prijs tussen de twee rantsoenen is belangrijk, namelijk 5,7 cent/g DS. Dat maakt per stier een honderd euro hogere kostprijs die gedeeltelijk gecompenseerd wordt door de betere zoötechnische prestaties van de stieren (een hoger verbruik, minder groei), het minder hoge karkasgewicht en een langere afmestduur. Wanneer men echter de afschrijving van de aangekochte magere stieren niet meerekent, zijn de beide systemen gelijkwaardig!”
Hij vervolgt: “Waarschijnlijk ligt het werkelijke optimum tussen beide systemen. We hebben vastgesteld dat met het economische rantsoen de energie een beperkende factor wordt vanaf 500 kg. In termen van aanbevelingen bij de berekening van rantsoenen moeten we geen doelstellingen op gebied van energie meer formuleren voor twee fasen (groei en afmest), maar eerder ze voorzien in de groeiperiode in functie van het levend gewicht. Het doel is om de aanbreng van energie en de energiebehoeften van de dieren zoveel mogelijk op elkaar af te stemmen.”
Wat uitbating betreft, bestaan er geen universele recepten. Voor deze vergelijking was de prijs van de maïs in de twee systemen dezelfde (120 euro per ton droge stof), maar deze prijs is geen weergave van de regionale verschillen. Daarenboven werden de financiële parameters niet geïntegreerd in de berekening. Dat moet op individueel vlak gebeuren.
Elias besluit: “Vanuit economisch oogpunt is het ene rantsoen niet beter dan het andere. Dat hangt af van de situatie op elk bedrijf afzonderlijk. Het is mogelijk om de ruwvoeders maximaal te valoriseren voor zover het rantsoen wordt gecorrigeerd. Op die manier kan men zeer goede prestaties bekomen met een zo laag mogelijke kostprijs. Anderzijds is het hoog energetisch rantsoen ook niet anti-economisch. Iedereen moet zelf zijn berekening maken!”
Wie meer informatie wil over deze proef kan daarvoor terecht bij de firma Dumoulin via info@dumoulin.be