Startpagina Economie

Vele honderden miljarden aan landbouwsubsidies wereldwijd

De 54 belangrijkste landen wereldwijd geven jaarlijks ongeveer 700 miljard dollar (623 miljard euro) uit aan landbouwsubsidies. Dat komt neer op 12% van de bruto-inkomsten van landbouwers. In de EU ligt het percentage op 19%. Dat blijkt uit een rapport van de OESO. In de geïndustrialiseerde wereld wordt gemiddeld dubbel zoveel gespendeerd dan elders.

Leestijd : 4 min

De OESO, formeel de ‘organisatie voor economische samenwerking en ontwikkeling’, is een samenwerkingsverband van vooral rijkere economieën. In dit rapport zijn de gegevens van OESO-landen als de EU-lidstaten, de VS, Japan en Zuid-Korea aangevuld met een serie Europese niet-OESO-lidstaten en een aantal opkomende economieën, zoals China, India, Rusland, Brazilië, Argentinië en Vietnam. In een toelichting merkt Jonathan Brooks als hoofd van de landbouwafdeling van de OESO op dat dus zo’n 2 miljard dollar per dag aan landbouwsubsidies wordt verstrekt. “Een immens bedrag dat een grondige analyse verdient.”

Rijke landen bouwen af

In OESO-landen bedraagt gemiddeld bijna 18% van de bruto-inkomsten van een landbouwbedrijf uit steun. In opkomende en arme landen was dit 8,5% gemiddeld. In de periode van 2000-2002 lag het percentage voor OESO-lidstaten nog op respectievelijk 28,9% en 4,2%. De rijkere landen hebben dus hun subsidies enorm afgebouwd, terwijl arme landen deze opbouwen – al subsidiëren ze boeren nog altijd veel minder.

Dat klinkt vanuit de liberale agenda van de OESO-economen gedacht wel positief, maar het naar elkaar toe groeien van de subsidieniveaus in rijke en armere landen is in feite opgehouden sinds 2015, aldus Brooks. En sommige landen blijven erg veel uitgeven. Zo ligt het steunpercentage van het bruto-inkomen in Japan en Zuid-Korea nog boven 40%. Beide landen zijn dichtbevolkt en hebben een beperkt landbouwpotentieel, en vrezen importafhankelijkheid. Ook Noorwegen en Zwitserland verschaffen hun boeren veel subsidies.

EU een middenmotor

In de VS ligt het percentage boven de 12%, dus op het gemiddelde niveau van de rijke landen. In Australië is dit slechts 2% terwijl in Nieuw-Zeeland landbouwsubsidies praktisch niet bestaan. Dat was niet altijd zo, maar het land ging een ultraliberale koers varen vanaf 1984. Het Verenigd Koninkrijk had het oude Britse Rijk verlaten en daarmee was de gevestigde handelsorde niet meer relevant. Het nieuwe beleid werd vormgegeven door Roger Douglas en werd daarom ‘Rogernomics’ genoemd. Naast een devaluatie van de munt was het openstellen van de economie en vooral de landbouw, die moest gaan exporteren, de hoeksteen van het beleid.

Buiten de OESO liggen subsidies ook op een laag niveau in Brazilië (1,5%) en Argentinië, beide grote landbouwexporteurs. In het laatste land wordt juist een groot deel van het inkomen aan de landbouw onttrokken, tot zo’n 20%, via met name exportsubsidies op soja. Om aan te geven hoe concurrerend de soja in het land blijkbaar geproduceerd kan worden: het land is toch de grootste netto-exporteur na de VS en Brazilië.

In de EU ligt de steun op circa 19%. In de jaren ’80 was dit nog bijna 40%. Minder dan de helft van de steun betreft subsidies niet gebonden aan productie. Het grootste deel van de steun is gebonden aan bepaalde vergroeningseisen. De OESO wijst er wel op dat de EU nog altijd haar markt afschermt voor buitenlandse concurrentie door importtarieven en importquota te hanteren. De EU houdt soms ook producten tegen op gronden waarvan de Wereldhandelsorganisatie, de WTO, oordeelt dat ze oneigenlijk zijn. Denk daarbij aan Amerikaans vlees van runderen die behandeld werden met groeihormonen.

Slecht besteed

Een groot deel van het wereldwijd aan landbouwsteun gespendeerde geld wordt volgens de OESO niet goed besteed. Drie kwart van het steungeld vloeit naar individuele producenten, dus een kwart niet. Meer dan de helft van wat boeren ontvangen, en dus bijna 40% van het totaal, wordt verstrekt via beleid dat productie-verstorend werkt. Dat wil zeggen: het is beleid dat maakt dat landbouwers meer produceren dan de markt eigenlijk nodig heeft. Het gaat dan om prijssteun, productie-gebonden subsidies en kunstmatig goedkoop gemaakte inputs zoals kunstmest. Soms gaat het ook nog om exportrestituties, al zijn die in veel gevallen - zeker in de EU - afgebouwd.

Milieu lijdt onder steun

Bovendien leidt landbouwsteun gericht op productie volgens de OESO soms tot verslechtering van het milieu. Slechts een achtste van de totale landbouwsteun is volgens de OESO bedoeld voor ‘goede’ steun, zoals innovatie, voedselveiligheidscontroles en systemen en plattelands-infrastructuur. De OESO doet de aanbeveling de marktverstorende steun zoveel mogelijk te ontmantelen.

Waar steun wordt gegeven zou men dat moeten doen zoals in de EU – met wat in jargon cross-compliance heet. Cross-compliance komt erop neer dat het halen van milieudoelen een voorwaarde moeten zijn voor het ontvangen van de steun. Omdat landen concurreren met elkaar, denkt de OESO dat regionale of multilaterale afspraken over het hervormen van steunprogramma’s voor de landouw aan te raden zijn.

Rol WTO uitgespeeld?

Daarbij opgemerkt: lang lag de bal voor het ontgrendelen van markten bij de Wereldhandelsorganisatie WTO, die in grote onderhandelingsrondes algemene afbouw van subsidies en marktbescherming realiseerde. De rondes duren normaal wel 7 of 8 jaar maar de huidige ‘Doha-ronde’ loopt al sinds 2001 en ligt in feite stil. De oorzaak ligt niet toevallig in onenigheid tussen met name de VS en een aantal ontwikkelingslanden, en dan vooral India en China, en diens blijvende eis de landbouw te mogen blijven beschermen.

Van het front van de WTO hoeft vooralsnog dus geen steun verwacht te worden wat betreft een gezamenlijke liberalisering van de landbouwmarkt. Dit betekent niet dat niks kan gebeuren: zo sluiten landen sinds het stilvallen van de WTO meer bilaterale of multilaterale overeenkomsten. De EU deed bijvoorbeeld zaken met Japan en Vietnam.

Jan Cees Bron

Lees ook in Economie

Meer artikelen bekijken