Startpagina Recht

Grondwettelijk Hof verfijnt de regels rond schade door grof wild

In een recent arrest van 9 november 2017 deed het Grondwettelijk Hof nog eens uitspraak over de Wet van 14 juli 1961 tot regeling van het herstel der door grof wild aangerichte schade. Uit het nieuwe arrest van het Grondwettelijk Hof kunnen twee belangrijke zaken worden afgeleid.

Leestijd : 3 min

De Wet van 14 juli 1961

In 1961 voerde het federale parlement een extra wet in die naast de Jachtwet de slachtoffers van wildschade een betere instrument aanreikte om tot vergoeding van de geleden schade te komen. In de wet 14 juli 1961 tot regeling van het herstel der door grof wild aangerichte schade werd bepaald dat de houders van het jachtrecht in elk geval moeten instaan voor de schade welke aan de velden, vruchten en oogsten wordt toegebracht door het grof wild dat afkomstig is uit de bospercelen waarop zij het jachtrecht hebben. Wanneer er geen houder van het jachtrecht is, valt deze aansprakelijkheid op de eigenaar van het bosperceel. De wetgever heeft uitdrukkelijk voor de houder van het jachtrecht de mogelijkheid uitgesloten om toeval of overmacht in te roepen.

Grof wild

In artikel 1 van de Wet van 14 juli 1961 wordt uitgelegd wat moet worden verstaan onder grof wild. Blijkens de opsomming in dit artikel gaat het over herten, reeën, damherten, wildschapen en everzwijnen die afkomstig zijn uit een bosperceel.

Hoewel deze wet initieel bedoeld was voor een problematiek die zich voornamelijk in een stuk van de provincie Luxemburg voordeed, is door de opmars van het grootwild deze wet intussen van belang in het hele land.

Omdat sinds 2006 het everzwijn nadrukkelijker aanwezig is in Vlaanderen werd door de Vlaamse overheid het wettelijk kader voor de bejaging van het wild zwijn geoptimaliseerd. Ook in Vlaanderen is het grof wild waarvan de Wet van 14 juli 1961 de schade regelt, aanwezig zodat het nieuwe arrest van het Grondwettelijk Hof ook hier zijn belang heeft.

Korte termijn voor procedure

In de wet van 14 juli 1961 werd een bijzonder korte termijn voorzien om een gerechtelijke procedure op te starten wil de schadelijder de wildschade die hij leed vergoed zien. Artikel 3 bepaalt immers dat de vordering voor de rechter moet worden ingesteld binnen zes maanden na de schade en, wat de landbouwteelten betreft, vóór het binnenhalen van de oogst. Deze termijn is een verjaringstermijn.

Wie dagvaarden?

Voor slachtoffers van wildschade is het niet altijd duidelijk wie de houder is van het jachtrecht van het bos waaruit het schade verwekkende grof wild vandaan komt. De wetgever heeft daarom in een systeem voorzien waarbij de schadelijder zijn vordering kan instellen tegen de eigenaar van het bos, indien de houder van het jachtrecht zich niet heeft doen kennen. Deze boseigenaar kan dan op zijn beurt de jager dagvaarden in tussenkomst en vrijwaring, zodat hij partij wordt in dezelfde rechtszaak. Op dat moment kan de schadelijder zich ook rechtstreeks tot de jager richten met zijn vordering.

Onweerlegbaar vermoeden blijft overeind

In de Wet van 14 juli 1961 werd bewust en uitdrukkelijk gekozen voor een onweerlegbaar vermoeden van aansprakelijkheid voor de houder van het jachtrecht of de boseigenaar. Dit onweerlegbare vermoeden wijkt daarmee af van de algemene regel dat een eigenaar of bewaarder van een dier niet aansprakelijk is voor schade veroorzaakt door zijn dier in geval van overmacht. In het arrest van 9 november 2017 komt het Grondwettelijk Hof, na een uitvoerige analyse van de parlementaire voorbereiding, tot het besluit dat deze regel niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel in de Grondwet.

Ook voor niet-

landbouwpercelen

Reeds in 2013 had het Hof van Cassatie geoordeeld dat de Wet van 14 juli 1961 van toepassing is op de schade aan alle vegetatie die buiten de bospercelen wordt geteeld, ook op de schade aan de voor ontspanning bestemde grasperken. Dit arrest van 11 oktober 2013 betekende een breuk met sommige eerdere rechtspraak waarbij werd voorgehouden dat enkel schade aan landbouwteelten voor vergoeding op basis van deze wet in aanmerking kwam. Omdat het Grondwettelijk Hof de prejudiciële vraag die werd gesteld in het licht van deze rechtspraak van het Hof van Cassatie ontkennend beantwoordde, kan voortaan zonder de minste discussie ook een eigenaar van een gazon, bloemperk, voetbalterrein, enz. beroep doen op de bepalingen van de Wet van 14 juli 1961 tot regeling van het herstel der door grof wild aangerichte schade.

Bij schade aan eender welke teelt, ook voor privé doeleinden, veroorzaakt door groot wild is de houder van het jachtrecht of de boseigenaar altijd verplicht om de schade te vergoeden.

Jan Opsommer

Lees ook in Recht

Omgevingsvergunningsprocedure wordt vereenvoudigd

Recht Vlaams minister van Omgeving Zuhal Demir (N-VA) wil de omgevingsvergunningsprocedures drastisch vereenvoudigen tot één basisprocedure. Ook het milieueffectenrapport mag voor haar een heel stuk eenvoudiger worden.
Meer artikelen bekijken